Home

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2158, 18/4404 PW-V

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2158, 18/4404 PW-V

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juni 2019
Datum publicatie
15 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2158
Zaaknummer
18/4404 PW-V

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 juni 2019

18/4404 PW-V, 18/4405 PW-V, 18/4406 PW-V en 18/4407 PW-V

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2017, 16/7305, 17/411, 17/644 en 17/647 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [Woonplaats] (appellant)

het Drechtstedenbestuur

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van 7 februari 2019 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.

Appellant heeft verzet gedaan.

Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 mei 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

De uitspraak van de Raad van 7 februari 2019 berust op de overwegingen dat het verschuldigde griffierecht niet is betaald en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.

In verzet geeft appellant te kennen dat het mogelijk is om het griffierecht vergoed te krijgen via de Participatiewet, maar dat de termijn waarbinnen het griffierecht moet worden voldaan niet parallel loopt aan de termijn waarbinnen het griffierecht wordt vergoed. Dit is niet aan hem te wijten. Appellant stelt, onder toezending van zijn meest recente uitkeringsspecificatie, dat zijn inkomen onder 90% van de maximale bijstandsnorm ligt en hij niet over vermogen beschikt. Appellant merkt voorts op dat niet is ingegaan op zijn verzoek om uitstel van betaling van het griffierecht en op deze manier de toegang tot de rechter gefrustreerd wordt.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM kan in deze situatie niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het griffierecht worden verleend. De Raad heeft voor die gevallen beslist welke criteria in bestuursrechtelijke zaken gehanteerd worden bij een beroep op betalingsonmacht. Om voor vrijstelling van het griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de indiener van het (hoger) beroepschrift voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort.

De Raad heeft het verzoek van appellant om hem vrijstelling te verlenen van betaling van het griffierecht afgewezen omdat het netto-inkomen waarover appellant in de hiervoor bedoelde periode maandelijks kon beschikken niet lager lag dan 90% van de maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande. De door appellant in verzet overgelegde uitkeringsspecificatie van februari 2019 ziet niet op deze periode. Nu de Raad de juiste procedure heeft gevolgd ten aanzien van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht, kan al hetgeen in verzet is aangevoerd niet slagen. Dit betekent dat het verzet ongegrond wordt verklaard.

Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2019.

(getekend) C.H. Bangma

(getekend) M.A.A. Traousis

VC