Centrale Raad van Beroep, 19-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2191, 16/6741 BABW
Centrale Raad van Beroep, 19-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2191, 16/6741 BABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 juni 2019
- Datum publicatie
- 11 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2191
- Zaaknummer
- 16/6741 BABW
Inhoudsindicatie
Aanvraag om aanwijzing van een gehandicaptenparkeerplaats ter hoogte van woning ten onrechte afgewezen. Appellante is niet in staat op de eigen oprit naar de garage van haar woning in en uit te stappen, gezien de helling van de oprit. Het college is er ten onrechte van uitgegaan dat appellante over twee parkeerplaatsen nabij haar woning beschikt die zij – vrijelijk – kan samenvoegen tot één geschikte parkeerplaats.
Uitspraak
16 6741 BABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 januari 2016, 15/4130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem (college)
Datum uitspraak: 19 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft de neuroloog A.H.C. Geerlings als deskundige benoemd. Deze heeft op 16 april 2018 een rapport uitgebracht. Appellante heeft bericht zich in het rapport te kunnen vinden. Het college heeft zijn zienswijze op het deskundigenrapport ingezonden. De deskundige heeft op 20 september 2018 een aanvullend rapport uitgebracht, waarin hij een nadere vraag heeft beantwoord. Tevens heeft de deskundige in het rapport van
20 september 2018 gereageerd op de zienswijze van het college.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer. Namens het college zijn verschenen mr. V. Platteeuw en H.C. de Jong.
De Raad heeft het onderzoek heropend teneinde de bewoners van [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats], die bezwaar hebben gemaakt tegen het onder overweging 1.2 genoemde besluit van 9 oktober 2014, alsnog uit te nodigen of zij als partij wensen deel te nemen aan het hoger beroep. Genoemde bewoners hebben niet binnen de gestelde termijn te kennen gegeven dat zij als partij willen deelnemen aan het hoger beroep, zodat de Raad ervan uitgaat dat zij van deze gelegenheid geen gebruik hebben willen maken.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft gelet daarop het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1960, beschikt over een gehandicaptenparkeerkaart bestuurder. Op 29 juli 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken naast haar woning [adres 3] te [woonplaats].
Het college heeft de aanvraag bij besluit van 9 oktober 2014 ingewilligd.
Tegen dit besluit hebben de bewoners van [adres 2], onderscheidenlijk [adres 1] te [woonplaats], bezwaar gemaakt. Aangevoerd is onder meer dat appellante beschikt over een eigen oprit waarop zij kan parkeren en daarnaast nog over twee privéparkeerplaatsen nabij haar woning.
Naar aanleiding van tegen het besluit van 9 oktober 2014 gemaakte bezwaren heeft een arts van Argonaut op verzoek van het college op 7 januari 2015 een medisch advies uitgebracht. Deze arts heeft geconcludeerd dat gezien de beperkingen van appellante een gehandicaptenparkeerplaats voldoende breed moet zijn om het autoportier helemaal open te kunnen doen. De arts is van mening dat appellante, ondanks haar beperkingen, redelijkerwijs wel over de oprit bij haar woning kan lopen en indien het autoportier helemaal open staat zelfstandig kan in- en uitstappen. Ook kan appellante zelfstandig lopend de afstand tot de privéparkeerplaats overbruggen, omdat de afstand tussen haar woning en deze parkeerplaats binnen de loopbeperking van appellante valt.
Appellante heeft in reactie op de ingediende bezwaren en het medisch advies van 7 januari 2015 aangevoerd dat zij gelet op haar beperkingen alleen op een vlakke ondergrond in en uit de auto kan stappen. Bij haar huis is sprake van een hellende oprit. Daarmee is de oprit geen geschikte parkeerplaats voor haar. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar een brief van haar fysiotherapeut en een brief van haar oefentherapeut Mensendieck. Verder beschikt zij niet over twee privéparkeerplaatsen nabij haar woning. Zij heeft slechts een aandeel in de privéparkeerplaatsen. Hiermee kan zij niet beschikken over een geschikte parkeerplaats. Daarom voldoet appellante aan de door de gemeente gestelde medische en verkeerstechnische criteria om in aanmerking te komen voor een gehandicaptenparkeerplaats.
Bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college de beide bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 9 oktober 2014 herroepen en de aanvraag van appellante om aanwijzing van een gehandicaptenparkeerplaats ter hoogte van haar woning [adres 3] te [woonplaats] alsnog afgewezen. Hieraan heeft het college het medisch advies van
7 januari 2015 ten grondslag gelegd. Het college heeft daaraan toegevoegd dat appellante over een eventuele herinrichting van de privéparkeerplaatsen nadere afspraken kan maken met de overige gebruikers van die parkeerplaatsen. Appellante voldoet niet aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor een gehandicaptenparkeerplaats.
Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld. Zij heeft onder meer aangevoerd dat het college de ingediende bezwaren niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat de bewoners van [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het besluit tot het aanwijzen van een gehandicaptenparkeerplaats. Verder heeft zij haar in de bezwaarprocedure naar voren gebrachte standpunten herhaald. De rechtbank heeft de bewoners van [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] tweemaal in de gelegenheid gesteld als belanghebbenden aan het geding deel te nemen. De rechtbank heeft daarbij vermeld dat indien geen reactie zou worden ontvangen, zij ervan zou uitgaan dat de bewoners ervan afzien om als partij aan het geding deel te nemen. De rechtbank heeft van deze bewoners geen reactie ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college de bezwaren terecht ontvankelijk heeft geacht omdat de bewoners van [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit het medisch advies van 7 januari 2015 blijkt dat appellante in staat is op de oprit van haar woning in en uit de auto te stappen. Alleen al daarom heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat appellant zelf over geschikte parkeerruimte beschikt bij haar woonadres en daarom niet voldoet aan alle voorwaarden voor toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats. Het college heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft herhaald dat het college de gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat de indieners ervan niet zijn aan te merken als belanghebbende bij het besluit tot aanwijzing van de gehandicaptenparkeerplaats. Ook heeft appellante herhaald dat zij niet in staat is om op haar eigen, hellende oprit in en uit de auto te stappen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een medisch rapport van
18 februari 2016 van J.M. de Jong-Bonfrer, geregistreerd bedrijfsarts, overgelegd. Over de zes op korte afstand van haar woning aanwezige prive-parkeerplaatsen, heeft appellante herhaald dat zij hierin slechts een aandeel heeft van 25% en dat de andere gerechtigden niet willen meewerken aan een herinrichting van deze parkeerplaatsen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring van de bewoners van [adres 4] te [woonplaats] overgelegd.
Het college heeft in verweer zijn standpunt gehandhaafd dat appellante op haar hellende oprit kan parkeren. Verder kan appellante ook gebruik maken van de privéparkeerplaatsen nabij haar woning na herinrichting van het terrein.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Alleen een belanghebbende kan bezwaar en beroep instellen tegen een besluit. Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van vier openbare parkeerplaatsen in de wijk rond de woning van appellante. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat het college de bewoners van [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] terecht heeft aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat deze bewoners op relatief korte afstand van appellante wonen – op circa 75 meter − en dat door de aanwijzing van een gehandicaptenparkeerplaats een van de vier openbare parkeerplaatsen in de wijk vervalt. Dit betekent dat het belang van de bewoners van [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] om ten behoeve van zichzelf of hun bezoekers feitelijk te kunnen beschikken over een openbare parkeerplaats in de wijk rechtstreeks bij het gehandicaptenparkeerplaatsbesluit is betrokken. Zij hebben een bijzonder, individueel belang bij dat besluit. De omstandigheid dat de bewoners van [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] over voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein beschikken doet hieraan niet af.
Artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer bepaalt dat de plaatsing van het bord E6 (gehandicaptenparkeerplaats), als bedoeld in bijlage 1, behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, krachtens een verkeersbesluit moet geschieden.
Het college hanteert bij de uitvoering van zijn bevoegdheid om verkeersbesluiten te nemen over gehandicaptenparkeerplaatsen op kenteken, een toetsingskader dat, voor zover hier van belang, vereist dat de aanvrager niet de beschikking heeft over een (geschikte) eigen parkeerplaats. Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of appellante voldoet aan dit criterium.
Het criterium om geen gehandicaptenparkeerplaats toe te kennen indien een geschikte eigen parkeerplaats aanwezig is, acht de Raad niet onredelijk (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4506).
De door de Raad geraadpleegde deskundige Geerlings is in zijn rapport van 16 april 2018 tot de conclusie gekomen dat appellante niet in staat is op de eigen oprit naar de garage van haar woning in en uit te stappen, dit gezien de helling van de oprit. De deskundige heeft in zijn aanvullend rapport van 20 september 2018 te kennen gegeven dat de medische klachten ook al bestonden in 2010 en dat zijn conclusie ook geldt voor de periode ten tijde van de aanvraag in 2014.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De door het college tegen dit rapport aangevoerde bezwaren vormen geen aanleiding de conclusies van de deskundige niet te volgen. Met name kan niet worden gezegd dat de deskundige naar aanleiding van de reactie van de arts van Argonaut op zijn rapport van 16 april 2018 zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. De deskundige Geerlings heeft in zijn aanvullend rapport zijn bevindingen over de situatie ten tijde van de aanvraag gebaseerd op door hem ontvangen en uitvoerig besproken informatie van de behandelende sector over de periode vanaf 1998 tot en met 2014.
Tussen partijen is niet in geschil dat de minimale breedte van een gehandicaptenparkeerplaats 3,5 meter is. Ook is niet in geschil dat de privéparkeerplaatsen op het nabij gelegen terrein (hofje) niet voldoen aan deze minimale breedte. Appellante kan hiervan geen gebruik maken zonder medewerking van de andere gerechtigden, dan
wel – gelet op het ter zitting door het college ingenomen standpunt dat niet appellante en de drie andere gerechtigden eigenaar zijn van deze parkeerplaatsen, maar [naam B.V.] – zonder medewerking van de eigenaar. Overigens heeft appellante bij verschillende
medegerechtigden gevraagd om medewerking maar die is niet verleend. Dit betekent dat het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellante over twee parkeerplaatsen nabij haar woning beschikt die zij – vrijelijk – kan samenvoegen tot één geschikte parkeerplaats.
Uit wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Dit betekent dat appellante in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerplaats zoals bij het besluit van 9 oktober 2014 is aangewezen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.304,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 april 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.304,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.A.A. Traousis
md