Home

Centrale Raad van Beroep, 23-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:220, 17/3268 WIA-T

Centrale Raad van Beroep, 23-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:220, 17/3268 WIA-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 januari 2019
Datum publicatie
24 januari 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:220
Zaaknummer
17/3268 WIA-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Nieuwe uitlooptermijn bij beëindiging WIA-uitkering. Geen zorgvuldige voorbereiding en onvoldoende motivering. De datum in geding in deze zaak is door het hanteren van een nieuwe uitlooptermijn 16 mei 2016 is geworden. Dat betekent dat als zich voor die datum relevante wijzigingen hebben voorgedaan in de medische situatie daarmee rekening moet worden gehouden. Nu het Uwv eventuele wijzigingen in de gezondheidstoestand van appellant na 20 oktober 2015 uitdrukkelijk buiten beschouwing heeft gelaten dient het Uwv een nieuw medisch onderzoek te verrichten waarbij als datum in geding 16 mei 2016 wordt aangehouden. De Raad draagt het Uwv om het gebrek te herstellen.

Uitspraak

17 3268 WIA-T

Datum uitspraak: 23 januari 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

15 maart 2017, 16/3819 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. C.G. Matze, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Matze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als monteur bouwkundige brandpreventie. Hij heeft zich op 26 januari 2009 ziek gemeld voor dit werk. Appellant is per 22 februari 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 67%.

1.2.

Op verzoek van de werkgeefster van appellant heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 30,35%. Dit heeft geleid tot het besluit van 19 augustus 2015 waarbij is vastgesteld dat voor appellant per 20 oktober 2015 geen recht meer bestaat op een WIA‑uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 5 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 augustus 2015 gegrond verklaard, omdat de arbeidsdeskundige twee functies heeft laten vervallen en in de plaats daarvan twee nieuwe functies heeft geduid. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij minder dan 35% gebleven. Omdat de nieuw geduide functies pas bij brief van 15 maart 2016 aan appellant zijn aangezegd is de uitkering per 20 oktober 2015 alsnog voortgezet en met inachtneming van een nieuwe uitlooptermijn van twee maanden gerekend vanaf de datum van de aanzegging beëindigd per 16 mei 2016.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. Er waren voldoende medische gegevens voorhanden die een juist beeld geven van de medische problematiek en de functionele mogelijkheden van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat het benaderen van de behandelend sector niet noodzakelijk was, gelet op de onderzoeksbevindingen en het uitgebreide onderzoek van de primaire verzekeringsarts. Met betrekking tot de medische beoordeling heeft de rechtbank geen redenen gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zijn klachten als gevolg van een depressieve stoornis zijn onderschat. Hij heeft immers met regelmaat depressies waardoor zijn belastbaarheid heel wisselend is. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt hoe daarmee om te gaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had zich op zijn minst op de hoogte moeten stellen van de frequentie van de depressies, welke therapieën, medicatie en overige interventies gaande zijn. Het eigen onderzoek door de verzekeringsarts is een momentopname en daarom kan daarmee niet worden volstaan.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en gewezen op de datum in geding, zijnde 20 oktober 2015, en dat appellant pas twee maanden ná die datum in behandeling is gegaan bij een psycholoog. Pas op 11 mei 2016 heeft deze gemeld dat sprake is van een depressieve stoornis, recidiverend, matig. Daarmee is niet onderbouwd dat die stoornis er ook al was op 20 oktober 2015. Verder heeft de huisarts op 22 juni 2015 laten weten dat appellant op dat moment niet bij specialisten onder behandeling is.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de datum in geding 20 oktober 2015 is gebleven. Dit is de datum die in het primaire besluit van 19 augustus 2015 is genoemd als datum met ingang waarvan de WIA‑uitkering is beëindigd. Volgens het Uwv is de datum in geding niet gewijzigd door het in acht nemen van een nieuwe uitlooptermijn tot 16 mei 2016, zoals in het bestreden besluit vermeld. Het Uwv heeft ter toelichting van dit standpunt betoogd dat feiten en omstandigheden die niet gerelateerd kunnen worden aan de datum van 20 oktober 2015 bij de heroverweging in bezwaar buiten beschouwing blijven. Dat is alleen anders indien een wijziging van de gezondheidstoestand na 20 oktober 2015 tevens een ander licht werpt op de gezondheidstoestand op die datum. Het Uwv heeft in dit verband verwezen naar de uitspraken van de Raad van 4 april 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9197, en 8 december 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AN8089.

4.2.

Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Het is vaste rechtspraak dat de datum in geding de datum is waarop aan het einde van de uitlooptermijn de uitkering wordt beëindigd. Ter illustratie hiervan wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3925. Uit deze uitspraak komt bovendien naar voren dat de gedragslijn van het Uwv hiermee in overeenstemming is. De door het Uwv aangehaalde uitspraken van de Raad uit 2001 zien op een andere vraag, namelijk op de vraag of wanneer in uit de heroverweging in bezwaar volgt dat de uitkering met ingang van een latere datum dan de oorspronkelijk gekozen datum moet worden ingetrokken of herzien, dit moet worden neergelegd in de beslissing op bezwaar of in een nieuw primair besluit. Bij de beantwoording van die vraag heeft de Raad van belang geacht of het gaat om hetzelfde feitencomplex en of dus wordt gebleven binnen de grondslag en de reikwijdte van het primaire besluit.

4.3.

Bij wat is overwogen in 4.2 wordt aangetekend dat er situaties zijn waarin uit de toepasselijke wettelijke bepaling volgt dat er een verschil is tussen de datum per wanneer de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld en de datum met ingang waarvan de uitkering wordt beëindigd. Een voorbeeld hiervan is te vinden in artikel 56, derde lid, van de Wet WIA. Over de toepassing daarvan is een oordeel gegeven in de uitspraak van heden in de zaak 16/5982 WIA. Zo’n situatie is hier echter niet aan de orde.

4.4.

Uit 4.2 volgt dat de datum in geding in deze zaak door het hanteren van een nieuwe uitlooptermijn 16 mei 2016 is geworden. Dat betekent dat als zich voor die datum relevante wijzigingen hebben voorgedaan in de medische situatie daarmee rekening moet worden gehouden. Nu het Uwv eventuele wijzigingen in de gezondheidstoestand van appellant na 20 oktober 2015 uitdrukkelijk buiten beschouwing heeft gelaten dient het Uwv een nieuw medisch onderzoek te verrichten waarbij als datum in geding 16 mei 2016 wordt aangehouden. Daarbij dienen alle stukken die betrekking hebben op deze datum te worden betrokken.

4.5.

Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Indien het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt tot bijstelling van de FML dient eveneens een nadere arbeidskundige beoordeling plaats te vinden. Vervolgens dient het Uwv te bezien of het bestreden besluit, met nadere motivering, kan worden gehandhaafd, dan wel dat een nieuwe beslissing op bezwaar dient te worden genomen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draag het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 5 april 2016 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van de Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.

(getekend) A.I. van de Kris

De griffier is verhinderd te ondertekenen.