Centrale Raad van Beroep, 02-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2218, 16/1620 PW
Centrale Raad van Beroep, 02-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2218, 16/1620 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 juli 2019
- Datum publicatie
- 15 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2218
- Zaaknummer
- 16/1620 PW
Inhoudsindicatie
Grondslag aan intrekkingsbesluit is vervallen door onrechtmatig verkregen bewijs. Nader besluit is gebaseerd op onvoldoende feitelijke grondslag omdat dit is gebaseerd op dat wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld maar niet in het proces-verbaal heeft opgenomen. De aan appellant toegeschreven opmerking is niet in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank opgenomen.
Uitspraak
16 1620 PW, 18/2165 PW
Datum uitspraak: 2 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 januari 2016, 15/5036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [Woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 19 maart 2018 heeft het college een nader besluit (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 11 januari 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor gehuwden.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project) heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente [Woonplaats] (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De handhavingsspecialist heeft daarbij gebruik gemaakt van de bevindingen van Bureau Buitenland van het Internationaal Bureau Fraude-informatie en de door dit bureau ingeschakelde diensten van Juridisch Bureau Tulip van [naam G] (G), advocaat te Turkije. De bevindingen van het door G uitgevoerde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 september 2014. In dat rapport is het volgende opgenomen. In het Kadastraal Register van de provincie [naam provincie] en de Dienst Onroerend Goed van de gemeente [naam provincie] staat appellant geregistreerd als eigenaar van 31 onroerende zaken. De waarde van het aandeel van appellant in deze 31 onroerende zaken is door een makelaar in Turkije getaxeerd op 3.751.351,32 Turkse Lira, omgerekend € 1.339.768,33. De bevindingen van het onderzoek van het college zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2015.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van 15 januari 2015 en 23 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant vanaf 11 januari 2014 in te trekken en de over de periode van 11 januari 2014 tot en met 30 november 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.332,91 van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van onroerend goed in Turkije met een waarde boven de vermogensgrens. Dat een deel van de onroerende zaken sinds 30 september 2014 niet meer op naam van appellant staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het onroerend goed verkocht is voor de getaxeerde waarde en dat het met de verkoop vrijgekomen vermogen ten goede is gekomen aan appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Hangende het hoger beroep heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4327, bij het nader besluit de bezwaren tegen de besluiten van 15 januari 2015 en 23 januari 2015 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het nader besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het in het kader van het project verkregen bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd. Op basis van door appellant ter zitting van de rechtbank gedane mededeling dat de onroerende zaken, met uitzondering van één, sinds 30 september 2014 niet meer op zijn naam staan, blijkt dat appellant eigenaar was van de onroerende zaken met een getaxeerde waarde van € 1.339.768,33 en dat hij nog steeds eigenaar is van een onroerende goed waarvan de waarde niet bekend is. Het college is bevoegd deze informatie, die wel op rechtmatige wijze is verkregen, bij de heroverweging te betrekken. De intrekking van de bijstand met ingang van 11 januari 2014 en de terugvordering van de verstrekte bijstand over de periode van 11 januari 2014 tot en met 30 november 2014 worden daarom gehandhaafd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 11 januari 2014 tot en met 15 januari 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
Het college heeft met het nader besluit de feitelijke grondslag waarop het bestreden besluit is gebaseerd verlaten, omdat de onderzoeksbevindingen waarop dat besluit steunt onrechtmatig waren verkregen en dus niet aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak alleen al daarom moet worden vernietigd.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte het nader besluit baseert op de door appellant ter zitting bij de rechtbank gedane mededeling dat de onroerende zaken, met uitzondering van één, met ingang van 30 september 2014 niet meer op zijn naam staan. Deze mededeling heeft hij ter zitting bij de rechtbank niet gedaan. Integendeel, appellant heeft steeds het standpunt ingenomen dat hij nimmer eigenaar is geweest van de betreffende onroerende zaken.
Deze beroepsgrond slaagt. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt niet dat appellant heeft gezegd dat de onroerende zaken, met uitzondering van één, met ingang van 30 september 2014 niet meer op zijn naam staan. De gemachtigde van het college heeft er ter zitting van de Raad nog op gewezen dat in de aangevallen uitspraak wel is overwogen dat appellant heeft gewezen op het feit dat de onroerende zaken, op één stuk na, per 30 september 2014 niet meer op zijn naam geregistreerd zijn. Dit doet er niet aan af dat die aan appellant toegeschreven opmerking niet in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is opgenomen.
Uit 5.5 volgt dat het nader besluit niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. Om die reden moet het beroep tegen het nader besluit gegrond worden verklaard en moet dit besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het college ter zitting meegedeeld dat, in het geval de besluitvorming niet in stand kan blijven, geen mogelijkheid bestaat om nog nader onderzoek te verrichten. Om die reden zullen de besluiten van 15 januari 2015 en 23 januari 2015 worden herroepen.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.536,- in bezwaar, op € 1.024,- in beroep en op € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 maart 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept de besluiten van 15 januari 2015 en 23 januari 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 11 juni 2015 en 19 maart 2018;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.H.H. Slaats