Centrale Raad van Beroep, 04-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2290, 17/5519 WW
Centrale Raad van Beroep, 04-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2290, 17/5519 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 juli 2019
- Datum publicatie
- 17 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2290
- Zaaknummer
- 17/5519 WW
Inhoudsindicatie
Maatregel. Verwijtbaar werkloos. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat de dienstbetrekking is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Appellant heeft zich niet gehouden aan de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Niet is gebleken dat het niet nakomen van deze verplichting appellant niet in overwegende mate kon worden verweten. Het Uwv was gehouden een maatregel op te leggen door een bedrag blijvend op de WW-uitkering van appellant in mindering te brengen.
Uitspraak
17 5519 WW
Datum uitspraak: 4 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2017, 16/5758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft een zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Namens het college zijn verschenen mr. E. Wies, mr. A. Boskma, beiden advocaat, en [naam X], [naam functie 2] Voormalige organisaties in liquidatie.
OVERWEGINGEN
Appellant was sinds 1 februari 1976 werkzaam als [naam functie 1] bij de [naam werkgever]. In
verband met een reorganisatie heeft de [naam werkgever] appellant met ingang van 1 januari 2005 de status van herplaatsingskandidaat toegekend.
Op 1 juni 2006 hebben appellant en het college een vaststellingsovereenkomst (vso 1) gesloten. Daarin is onder andere vastgelegd dat het college afziet van reorganisatie-ontslag, dat appellant tot uiterlijk 1 april 2018, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, wordt vrijgesteld van zijn werkzaamheden en dat de inkomsten uit andere arbeid gedeeltelijk verrekend zouden worden.
Per 1 januari 2007 is de [naam werkgever] verzelfstandigd en zijn de medewerkers van de [naam werkgever] met de status van herplaatsingskandidaat in dienst gebleven van de gemeente Rotterdam.
Kort na het sluiten van vso 1 heeft appellant verzocht om aanpassing daarvan. Dat heeft ertoe geleid dat appellant en het college op 27 juni 2008 een nieuwe vaststellingsovereenkomst (vso 2) hebben gesloten. In vso 2 is in artikel 5 vastgelegd dat het college “nu en in de toekomst” afziet van ontslag op grond van artikel 89 van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR), dat appellant tot uiterlijk 1 april 2016 wordt vrijgesteld van zijn werkzaamheden, dat appellant “bij het bereiken van de leeftijd van 63 jaar, d.w.z. met ingang van 1 april 2016, vrijwillig en volledig met ontslag - te zijner keuze hetzij ontslag op verzoek, hetzij keuze-ouderdomspensioen - (zal) gaan” en dat inkomsten in verband met arbeid of bedrijf vanaf 1 januari 2007 niet met de bezoldiging zullen worden verrekend. Partijen hebben elkaar over en weer finale kwijting verleend.
Bij besluit van 18 februari 2016 heeft het college, onder verwijzing naar artikel 5 van vso 2, aan appellant op zijn verzoek met ingang van 1 april 2016 eervol ontslag verleend op grond van artikel 85, eerste lid, van het AR. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, beroep ingesteld en hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van 17 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1504) heeft de Raad, voor zover hier van belang, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2017, waarin het beroep van appellant tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 februari 2016 ongegrond is verklaard, bevestigd.
Appellant heeft op 9 maart 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 april 2016 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft tegen het besluit van 18 maart 2016 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking per 1 april 2016 heeft genomen, zodat sprake was van een ontslag op eigen verzoek. Volgens het Uwv was er geen grond om te concluderen dat destijds niet van appellant kon worden gevergd om tot zijn pensioen in dienst te blijven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant met zijn stelling dat sprake was van een patstelling omdat hij geen feitelijke werkkring had en daar ook geen uitzicht op had, niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking bij de werkgever zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant, door de dienstbetrekking zelf dan wel op zijn verzoek te beëindigen, zich niet heeft gehouden aan de verplichting neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in samenhang bezien met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Niet is gebleken dat het niet nakomen van de verplichting om
verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kon worden verweten. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat appellant zelf het initiatief tot het wijzigen van de vso 1 heeft genomen. De ter zitting ingenomen stellingen dat appellant jarenlang premies heeft afgedragen en dat het college eigenrisicodrager is zodat het de gemeenschap volgens appellant niets kost, kunnen niet tot het oordeel leiden dat het Uwv appellant ten onrechte een maatregel tot het blijvend in mindering brengen van een bedrag op de WW-uitkering heeft opgelegd. Van dringende reden om af te zien van het opleggen van deze maatregel is de rechtbank niet gebleken.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat weergegeven – zijn standpunt gehandhaafd dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden omdat volgens hem geen sprake was van een ontslag op eigen verzoek maar van een gedwongen ontslag. Volgens appellant is hij in 2006 onder grote druk gezet om akkoord te gaan met vso 1. Appellant begrijpt niet waarom aan hem niet per 1 april 2016 een WW-uitkering is toegekend nu hij premies heeft afgedragen en het college eigenrisicodrager is voor de WW zodat het de gemeenschap niets kost.
Het Uwv en het college hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de onderdelen 3 en 4 van de aangevallen uitspraak.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW doordat de dienstbetrekking is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake was van een ontslag op eigen verzoek maar van een gedwongen ontslag in die zin dat hem – zoals appellant ter zitting nader heeft toegelicht – geen andere keus werd geboden dan in te stemmen met beëindiging van het dienstverband door het ondertekenen van vso 2. Daartoe is het navolgende van belang.
Ter zitting heeft appellant desgevraagd bevestigd dat hij het initiatief heeft genomen tot wijziging van vso 1 en dat op zijn verzoek de nieuwe vaststellingsovereenkomst van 27 juni 2008, vso 2, tot stand is gekomen waarin hij met het college is overeengekomen dat het dienstverband per 1 april 2016, een datum gelegen twee jaar vóór de beëindigingsdatum 1 april 2018 uit vso 1, wordt beëindigd. Hieruit volgt dat sprake is geweest van een beëindiging van de dienstbetrekking op zijn verzoek als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking bij het college tot 1 april 2018, zoals overeengekomen in vso 1, zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden, wordt onderschreven evenals de overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd. Met wat appellant ter zitting heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden na het sluiten van vso 1 zodanig bezwarend waren dat van hem niet gevergd kon worden om vso 1 ongewijzigd te laten voortbestaan en het dienstverband tot 1 april 2018 te laten voortduren. Niet is gebleken dat er zwaarwegende bezwaren tegen continuering van vso 1 bestonden. De gestelde omstandigheid dat vso 1 om fiscale redenen niet hanteerbaar zou zijn, doordat daarin was overeengekomen inkomsten uit arbeid of bedrijf van appellant te verrekenen met de bezoldiging op basis van het dienstverband, is niet nader onderbouwd en biedt daartoe onvoldoende grond. Bovendien heeft appellant ter zitting desgevraagd nader toegelicht dat vso 1 alleen voor het college administratief niet hanteerbaar was. Dit betekent dat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het niet nakomen van deze verplichting appellant niet in overwegende mate kon worden verweten. Appellant heeft in hoger beroep geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden was een maatregel op te leggen door een bedrag blijvend op de WW-uitkering van appellant in mindering te brengen.
De rechtbank heeft verder terecht in de door appellant gestelde omstandigheid dat hij jarenlang premies heeft afgedragen en dat het college eigenrisicodrager is voor de WW zodat het volgens appellant de gemeenschap niets kost, geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv appellant ten onrechte een maatregel heeft opgelegd.
5. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman
IvR