Home

Centrale Raad van Beroep, 17-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362, 18/3756 JW

Centrale Raad van Beroep, 17-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362, 18/3756 JW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 juli 2019
Datum publicatie
19 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2362
Formele relaties
Zaaknummer
18/3756 JW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om jeugdhulp. Het college heeft voldoende zorgvuldig onderzoek gedaan en deugdelijk gemotiveerd dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders van appellant toereikend zijn om zelf de aangevraagde hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Geen aanleiding tot nader onderzoek. Niet is gebleken dat de door de moeder geboden hulp redelijkerwijs niet van haar kan worden verwacht. Afwijzing verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

18 3756 JW, 18/3757 JW

Datum uitspraak: 17 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2018, 17/510 en 18/1230 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.J.N. Fitters-Roeland hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Namens appellant zijn verschenen [naam moeder], de moeder van appellant, en mr. Fitters-Roeland. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.E. Ossewaarde, G.F. Bieleveld en J. Stuifzand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren [in] 2007, heeft een autisme spectrum stoornis. Hij ontving van het college laatstelijk vanaf augustus 2015 gedurende 13 uur per week jeugdhulp op grond van de Jeugdwet in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).

1.2.

Op 1 juli 2016 is namens appellant een aanvraag ingediend om voortzetting van jeugdhulp voor 13 uur per week in de vorm van een pgb.

1.3.

Het college heeft de aanvraag om jeugdhulp bij besluit van 25 juli 2016 afgewezen. Aan appellant is voor een overgangsperiode van 7 augustus 2016 tot en met 6 november 2016 13 uur per week jeugdhulp begeleiding individueel verstrekt in de vorm van een pgb.

1.4.

Bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het gezin van appellant de zorg op eigen kracht kan uitvoeren en dat het gezin geacht wordt om appellant de door hem benodigde zorg en begeleiding te geven.

1.5.

Op 22 augustus 2017 heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend. Appellant heeft gevraagd om jeugdhulp voor 20 uur per week in de vorm van een pgb.

1.6.

Bij besluit van 19 september 2017 heeft het college de aanvraag om jeugdhulp afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag kan vinden.

1.7.

Bij besluit van 25 januari 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 september 2017 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Het college heeft voldoende onderzoek gedaan naar de hulpvraag, de problemen en de nodige hulp (begeleiding) van en voor appellant en zijn ouders. Het college kon concluderen dat appellant en zijn ouders geen aanvullende voorziening op grond van de Jeugdwet nodig hebben, nu appellant de zorg krijgt die hij nodig heeft. Dat de moeder meer zorg moet verlenen dan bij een kind zonder beperkingen het geval zou zijn, maakt niet dat het college gehouden is een voorziening te verstrekken. Die gehoudenheid kan ook niet voortvloeien uit de stelling van appellant dat zijn moeder een betaalde baan heeft opgegeven om voor hem te kunnen zorgen, nu niet blijkt van financiële problemen in het gezin en niet blijkt van een gedwongen keus tussen een betaalde baan en hulpverlening aan appellant. Bij het voorgaande heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat een van de uitgangspunten van de Jeugdwet is, dat het college alleen gehouden is om een voorziening te verstrekken, als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij

heeft − kort samengevat − aangevoerd dat zijn begeleiding en verzorging alleen maar intensiever is geworden en dat deze dusdanige vormen aanneemt dat dit de eigen kracht van de ouders te boven gaat. Volgens appellant heeft het college onvoldoende onderzocht of de moeder van appellant op eigen kracht de hulp kan blijven verlenen als er geen pgb wordt toegekend.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling

4.1.

Artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt dat indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft. Het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

a. gezond en veilig op te groeien;

b. te groeien naar zelfstandigheid, en

c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

4.2.

Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477, volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag om jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen.

4.3.

De aanvraag om jeugdhulp betreft de hulp die appellant van zijn moeder krijgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het college de hulpvraag van appellant en zijn ouders, de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen van appellant voldoende in kaart heeft gebracht. Het college heeft bij het bepalen van de vraag welke hulp in welke omvang nodig is voor appellant de door de moeder geïnventariseerde tijd tot uitgangspunt genomen. De hoeveelheid hulp en ondersteuning die de moeder verleent, is evenmin in geschil. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden.

4.4.

Bij de beantwoording van de onder 4.3 geformuleerde vraag ontleent de Raad het volgende aan de geschiedenis van de totstandkoming van de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3). Doel van de op 1 januari 2015 in werking getreden Jeugdwet is om het jeugdstelsel te vereenvoudigen en het efficiënter en effectiever te maken, met het uiteindelijke doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en sociale omgeving (blz. 2). De wet vervangt het onder de oude wetgeving bestaande wettelijke recht op zorg door een jeugdhulpplicht voor gemeenten. De gemeente treft daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening op het gebied van jeugdhulp. Uitgangspunt hierbij blijft echter de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders (blz. 8). In de memorie van toelichting staat verder vermeld (blz. 135-136): “(…) Allereerst is het college niet gehouden om voor een jeugdige of zijn ouders een voorziening op het gebied van jeugdhulp te treffen voor zover de jeugdige en zijn ouders de problemen zelf het hoofd kunnen bieden, eventueel met behulp van personen uit het sociale netwerk of andere instellingen die ondersteuning bieden. Om dit buiten twijfel te stellen is in het eerste lid opgenomen dat een gemeente alleen een voorziening hoeft te treffen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouder ontoereikend zijn. Dit zou ook strijdig zijn met het uitgangspunten van artikel 2.1, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt en waarin tot uitdrukking komt dat moet worden uitgegaan van de eigen kracht van de jeugdige, zijn ouders en het sociale netwerk. Hierbij past een actieve rol van de ouders en het kind om in eerste instantie te trachten de op hun weg komende problemen zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen. (…) Als de jeugdige en zijn ouders zelf mogelijkheden hebben om de problemen op te lossen of het hoofd te bieden, is een voorziening niet nodig (…)”.

4.5.

Het college heeft uiteengezet welke factoren in het geval van appellant zijn onderzocht en beoordeeld om de vraag te beantwoorden of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van zijn ouders toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te bieden. Daartoe is onder meer gekeken naar de behoefte en de mogelijkheden van appellant, de voor hem benodigde ondersteuningsintensiteit en de duur daarvan, de mogelijkheden, de draagkracht en de belastbaarheid van zijn ouders, de samenstelling van het gezin en de woonsituatie, en het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen. Een jeugdprofessional heeft geconstateerd dat de moeder de hulp en ondersteuning verleent, dat zij dit aankan en dat het gezin in balans is. Voor het deel waarin de ouders niet kunnen voorzien, ontvangt appellant begeleiding en behandeling van Yulius en gaat appellant eenmaal per twee weken naar de logeeropvang Happy Move. De Raad is van oordeel dat het college hiermee voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en deugdelijk heeft gemotiveerd dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders van appellant toereikend zijn om zelf de aangevraagde hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Het college heeft de voor deze zaak relevante factoren onderzocht en er bestond geen aanleiding om meer te onderzoeken. Niet is gebleken dat de door de moeder geboden hulp redelijkerwijs niet van haar kan worden verwacht. Haar enkele stelling dat zij moe is en dat zij financiële druk ervaart is hiervoor onvoldoende. Er is dan ook niet naar voren gekomen dat er geen eigen mogelijkheden zijn.

4.6.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.

(getekend) M.F. Wagner

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

md