Centrale Raad van Beroep, 16-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2422, 18/3046 PW
Centrale Raad van Beroep, 16-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2422, 18/3046 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 juli 2019
- Datum publicatie
- 29 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2422
- Zaaknummer
- 18/3046 PW
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum wettelijke rente: eerste dag van verzuim na beslistermijn van acht weken. De Raad is niet bevoegd te oordelen over de aangevallen uitspraak voor zover die ziet om inzageverzoeken Wpb in dossier en bijbehorende dwangsommen. Berekening woonkostentoeslag volgens beleid. Geen aanleiding om van beleid af te wijken voor wat betreft servicekosten. Geen aanspraak op dwangsom in verband met niet tijdig beslissen op verzoek om schadevergoeding.
Uitspraak
18/3046 PW, 18/3047 PW, 18/3093 PW, 18/3190 PW, 18/3191 PW
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
19 april 2018, 16/2583, 16/5601, 16/6285, (aangevallen uitspraak 1) en van 26 april 2018, 17/6096 en 17/6224 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft gereageerd op de verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 28 oktober 2014 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen. Na bezwaar heeft het college bij besluit van 9 juni 2015 het besluit van
20 januari 2015 ingetrokken en de aanvraag opnieuw in behandeling genomen. Bij besluit van 12 november 2015 heeft het college aan appellante alsnog met ingang van 28 oktober 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Uit de uitkeringsspecificatie van 26 november 2015, die betrekking heeft op de periode van oktober 2014 tot en met
oktober 2015, blijkt dat een nabetaling van de bijstand heeft plaatsgevonden en dat het college over de maanden april en juli 2015 een bedrag van onderscheidenlijk € 224,- en € 216,- aan inkomsten daarop in mindering heeft gebracht. Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het college besloten de wettelijke rente over de nabetaling te vergoeden tot een bedrag van € 137,80.
Bij besluit van 7 maart 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 12 november 2015 en de uitkeringsspecificatie van 26 november 2015 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de periode waarover de wettelijke rente moet worden vergoed vanaf 1 januari 2015 loopt. De wettelijke rente is juist berekend.
Appellante heeft het college in twee e-mailberichten van 12 april 2016 verzocht om inzage in haar (digitale) dossiers. Op 11 juli 2016 heeft appellante verzocht dwangsommen toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op deze verzoeken. Bij brief van
21 september 2016 heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college op die verzoeken.
Appellante heeft op 20 maart 2017 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Bij besluit van 6 april 2017 heeft het college appellante over de periode van 4 april 2017 tot en met 31 december 2017 een woonkostentoeslag toegekend tot een bedrag van € 197,18 per maand. Nadat appellante tegen het besluit van 6 april 2017 bezwaar had gemaakt, heeft het college bij besluit van 10 augustus 2017 de hoogte van de toegekende woonkostentoeslag gewijzigd in een bedrag van € 202,75 per maand.
Bij besluit van 5 september 2017 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 6 april 2017 en 10 augustus 2017 gegrond verklaard in die zin dat ook over de periode van 4 april 2017 tot en met 3 april 2018 een woonkostentoeslag is toegekend ter hoogte van € 202,75 per maand. Het college heeft het bezwaar voor zover gericht tegen de hoogte van de woonkostentoeslag ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de
bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat het college op goede gronden heeft geconcludeerd dat op de situatie van appellante de vrijlatingsregeling als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW (vrijlatingsregeling) niet van toepassing is en dat het college de wettelijke rente op juiste wijze heeft vastgesteld. De rechtbank heeft zich verder onbevoegd verklaard om te oordelen over het beroep inzake het niet tijdig beslissen op de verzoeken van appellante van 12 april 2016 om inzage in (digitale) dossiers.
3. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard en daartoe – samengevat – overwogen dat het college de hoogte van de woonkostentoeslag juist heeft vastgesteld.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, tegen aangevallen uitspraak 2 voor zover het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen uitsluitend nog in geschil de toepassing van de vrijlatingsregeling, de aanvangsdatum en de hoogte van de wettelijke rente over de nabetaalde bijstand, het niet tijdig beslissen op het verzoek om inzage in (digitale) dossiers, de hoogte van de toegekende woonkostentoeslag over de periode van 4 april 2017 tot en met 3 april 2018 en de dwangsommen die verband houden met het niet tijdig beslissen op verzoeken om schade die appellante in diverse gedingstukken heeft gedaan en het niet tijdig beslissen op verzoeken om inzage in (digitale) dossiers.
Aangevallen uitspraak 1
Toepassing van de vrijlatingsregeling
Het college heeft zich ter zitting van de Raad alsnog op het standpunt gesteld dat de vrijlatingsregeling moet worden toegepast, zodat de daarop betrekking hebbende gronden geen verdere bespreking behoeven.
Wettelijke rente
Niet in geschil is dat het college wettelijke rente verschuldigd is over de nabetaling van de bijstand die het gevolg is van het alsnog toekennen van bijstand per 28 oktober 2014. Uit artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat dit de wettelijke rente overeenkomstig artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil vanaf welke datum het college de wettelijke rente verschuldigd is. Volgens appellante moet deze worden toegekend per datum toekenning en niet, zoals het college heeft gedaan, per 1 januari 2015.
Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. De aanvraag om bijstand is ontvangen op 28 oktober 2014. De beslistermijn bedroeg bij gebreke van een andersluidende bepaling overeenkomstig artikel 4:13, tweede lid, van de Awb acht weken te rekenen vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. De bijstand wordt ingevolge artikel 45, eerste lid, van de PW betaald per kalendermaand. Indien op de laatste dag van de beslistermijn een besluit zou zijn genomen, zou daarmee op 1 januari 2015 verzuim zijn ingetreden bij niet tijdige betaling. Anders dan appellante stelt, is de periode waarover wettelijke rente verschuldigd is dus op laatstgenoemde datum gaan lopen. Dit betekent dat de beroepsgrond van appellante niet slaagt.
Het college heeft ter zitting erkend dat de hoogte van de verschuldigde wettelijke rente niet juist berekend is, omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met vakantiegelden. Dit heeft geleid tot een nadere vaststelling door het college van de wettelijke rente op een bedrag van € 141,09.
Appellante heeft aangevoerd dat het college bij de berekening van de wettelijke rente ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten die zij heeft moeten maken in verband met het afsluiten van persoonlijke leningen en dat de berekening onduidelijk is en mogelijk een fout bevat. Deze beroepsgronden slagen niet. Bij de berekening van de wettelijke rente wordt geen rekening gehouden met de door appellante bedoelde kosten. Voor zover appellante heeft willen aanvoeren dat het college ten onrechte de door haar genoemde kosten niet heeft vergoed, slaagt deze beroepsgrond evenmin. Appellante heeft de gestelde kosten niet onderbouwd. Om die reden wordt aan een inhoudelijke beoordeling van deze grond niet toegekomen. Dat de berekening van het college onduidelijk is en mogelijk een fout bevat, heeft appellante onvoldoende onderbouwd. Dit laat onverlet dat het college alsnog opnieuw een besluit zal moeten nemen inzake de wettelijke rente. Het alsnog toepassen van de vrijlatingsregeling – zoals overwogen onder 5.2 – zal tot een nabetaling leiden, waarover het college ook wettelijke rente is verschuldigd.
Niet tijdig beslissen op verzoek om inzage in (digitale) dossiers en dwangsommen
Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 gedeeltelijk ziet op verzoeken van 12 april 2016 om inzage in (digitale) dossiers, aan welke verzoeken artikel 45 in verbinding met artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) ten grondslag ligt en op een verzoek om dwangsommen van 11 juli 2016 omdat niet tijdig op de verzoeken zou zijn beslist.
Ingevolge artikel 8:105, eerste lid, van de Awb wordt het hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, tenzij een andere hoger beroepsrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 4 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, neergelegd in bijlage 2 bij de Awb, of ingevolge een ander wettelijk voorschrift. De Wbp is niet in hoofdstuk 4 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak opgenomen, zodat de Raad niet bevoegd is te oordelen over de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het niet tijdig beslissen op verzoeken om inzage in (digitale) dossiers alsmede daarmee samenhangende dwangsommen. Het hoger beroepschrift zal daarom in zoverre met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Conclusie aangevallen uitspraak 1
Uit 5.2 en 5.5 volgt dat het hoger beroep ten dele slaagt en dat aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard. De Raad zal deze beroepen alsnog gegrond verklaren, bestreden besluit 1 vernietigen voor zover daarbij geen toepassing is gegeven aan de vrijlatingsregeling en bestreden besluit 2 vernietigen voor zover het de hoogte van de wettelijke rente betreft.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil over de vrijlatingsregeling definitief te beslechten. Aanleiding bestaat daarom het college op te dragen opnieuw op het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van 26 november 2015 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Dit brengt tevens met zich dat het college een nieuwe beslissing zal moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2016, eveneens met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het tegen het door het college nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Aangevallen uitspraak 2
Woonkostentoeslag
Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de woonkostentoeslag ten onrechte geen rekening is gehouden met kosten van de centrale verwarming (cv) en liftinstallatie, met als gevolg dat de woonkostentoeslag over de periode van 4 april 2017 tot en met 3 april 2018 moet worden vastgesteld op een bedrag van € 205,49 per maand.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het college bij de vaststelling van de hoogte van de woonkostentoeslag overeenkomstig artikel 4.6 van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2017 (beleid) heeft gehandeld, zoals dat ten tijde van belang gold.
Volgens artikel 4.6, eerste lid, van het beleid, voor zover hier van belang, bestaat de hoogte van de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 4.3 van het beleid uit de woonkosten verminderd met:
e. de waterschapslasten en dergelijke over het eigendom en niet-eigendom voor zover geen kwijtschelding is verleend;
g. de opstalverzekering;
i. andere zakelijke lasten die op de onroerende zaak drukken waaronder de noodzakelijke administratiekosten voor de een vereniging van huiseigenaren tot een maximum van € 12,67 per maand; en
j. een forfaitair bedrag voor normale periodieke onderhoudskosten met een maximum van € 532,00 per jaar.
Anders dan appellante aanvoert, heeft het college, zoals ter zitting besproken, gehandeld overeenkomstig artikel 4.6 van het beleid door voor de servicekosten een forfaitair bedrag van € 12,92 mee te nemen in de berekening. Het feit dat het college voor de kosten van cv en liftinstallatie ten gunste van appellante van het beleid is afgeweken, maakt niet dat het college gehouden is dat ook te doen voor de servicekosten.
Voor zover appellante heeft willen aanvoeren dat voor de servicekosten hetzelfde bedrag moet worden opgevoerd als voor die kosten in het beleid van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam is opgenomen, slaagt die beroepsgrond niet. Dat is alleen al het geval omdat het college van Rotterdam niet aan het beleid van het college van Amsterdam is gebonden.
Wat betreft de opstalverzekering is in geschil het zogeheten breukdeel – het aandeel van appellante in de totale kosten van het appartementencomplex waarvan haar woning deel uitmaakt – waarmee het college in de berekening rekening heeft gehouden. Dit breukdeel heeft appellante in het kader van de aanvraag om woonkostentoeslag zelf opgegeven, nadat zij hierover informatie had verkregen van de Vereniging van Eigenaren waarbij ze is aangesloten. Desgevraagd heeft appellante ter zitting niet duidelijk kunnen maken waarom het college niet op die gegevens heeft kunnen afgaan en ook niet waarom de meest recente berekening van het college en het daarin meegenomen bedrag dat uit het breukdeel is af te leiden onjuist is. Zij heeft haar grond dan ook onvoldoende onderbouwd.
Niet tijdig beslissen op verzoeken om schade en op het verzoek om inzage in (digitale) dossiers en onderliggende berekeningen en dwangsommen
Appellante kan, anders dan zij ter zitting heeft aangevoerd, aan artikel 4:17 van de Awb geen aanspraak ontlenen op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoeken om schadevergoeding. Gelet op de toelichting op artikel 8:90, tweede lid, van de Awb moet worden aangenomen dat de wetgever niet heeft beoogd gevolgen te verbinden aan het niet of niet tijdig reageren op een verzoek om schadevergoeding door het bestuursorgaan. De wetgever betitelt een schadevergoedingsverzoek immers als een kennisgeving aan het bestuursorgaan en merkt op dat daaraan geen verdere eisen zijn gesteld en dat het doel ervan is om partijen in de gelegenheid te stellen te overleggen over een oplossing (Kamerstukken II, 32621, 3, p. 49-50). Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:990), is een schadevergoedingsverzoek gericht aan het bestuursorgaan daarom niet aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 4:1 van de Awb, zodat de dwangsomregeling in artikel 4:17 van de Awb niet van toepassing is. Dit betekent dat het college de dwangsomverzoeken terecht heeft afgewezen.
Voor zover appellante gelet op het verhandelde ter zitting in het kader van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 op 14 juni 2017 eveneens heeft verzocht om dwangsommen in verband met het verzoek om inzage in (digitale) dossiers, waaronder berekeningen en het onderliggend handboek, zal de Raad, gelet op wat is overwogen onder 5.7 en 5.8 oordelen dat hij niet bevoegd is daarover te oordelen. Het hoger beroepschrift zal, ook voor zover het betrekking heeft op dat dwangsomverzoek met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Conclusie aangevallen uitspraak 2
Gelet op 5.11 slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2, zodat ook deze uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de toegekende woonkostentoeslag betreft. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 10 augustus 2017 te herroepen voor zover het de hoogte van de woonkostentoeslag betreft en de woonkostentoeslag vaststellen op een bedrag van € 205,49 per maand.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
in de zaken 18/3046 PW, 18/3047 PW en 18/3093 PW
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 19 april 2018, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op de verzoeken om inzage in (digitale) dossiers op grond van de Wbp;
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 19 april 2018 voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 7 maart 2016 en 13 juli 2016 ongegrond zijn verklaard;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 7 maart 2016 en 13 juli 2016 gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 maart 2016 voor zover het college geen toepassing heeft gegeven aan de vrijlatingsregeling;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van 26 november 2016 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- vernietigt het besluit van 13 juli 2016 voor zover het de hoogte van de verschuldigde wettelijke rente betreft;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2016 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
in de zaken 18/3190 PW en 18/3191 PW
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 26 april 2018 voor zover het gaat om het dwangsomverzoek dat verband houdt met het niet tijdig beslissen op verzoeken om inzage in (digitale) dossiers op grond van de Wbp;
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 26 april 2018 voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2017 gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 september 2017 voor zover het de hoogte van de woonkostentoeslag betreft;
- herroept het besluit van 10 augustus 2017 voor zover het de hoogte van de woonkostentoeslag betreft;
- stelt de hoogte van de woonkostentoeslag vast op een bedrag van € 205,49 per maand en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 5 september 2017;
- wijst het verzoek om dwangsommen af voor zover het college niet tijdig heeft beslist op verzoeken om schadevergoeding;
in de zaken 18/3046 PW, 18/3047 PW, 18/3093 PW, 18/3190 PW en 18/3191 PW
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van tweemaal € 46,-, en eenmaal € 168,- in beroep en € 126,- in hoger beroep, in totaal € 386,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) E. Stumpel