Home

Centrale Raad van Beroep, 24-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2496, 17/7642 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 24-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2496, 17/7642 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 juli 2019
Datum publicatie
1 augustus 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2496
Zaaknummer
17/7642 WAJONG

Inhoudsindicatie

Beëindiging Wajong-uitkering. Niet gebleken is dat appellant voor zijn verzorging afhankelijk is van zijn echtgenote, dan wel dat er voor hem een medische noodzaak is om buiten Nederland te gaan wonen. De verhuizing naar Polen is in overwegende mate op de eigen keuze gebaseerd zonder dat van een objectieve en dwingende noodzaak daartoe is gebleken. Er is geen sprake van een zwaarwegende reden als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit Beleidsregels.

Uitspraak

17 7642 WAJONG

Datum uitspraak: 24 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

27 oktober 2017, 16/6451 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (Polen) (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Aan appellant is met ingang van 27 september 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft met toestemming van het Uwv over de periode van 7 mei 2013 tot en met 1 mei 2016 in Polen verbleven met behoud van zijn uitkering. In maart 2016 heeft appellant bij het Uwv een verzoek ingediend om met behoud van zijn uitkering te mogen verblijven in Polen in verband met een medische behandeling daar.

1.2.

Bij besluit van 23 juni 2016 heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts, het verzoek van appellant afgewezen. In dat rapport is overwogen dat geen sprake is van een medische noodzaak voor het verblijf in Polen. Appellant volgt daar geen medische behandeling, maar vindt daar de rust die hij in Nederland niet kan vinden. Voor zijn cognitieve beperkingen zijn geen behandelopties, alleen begeleiding en inspringen op bijkomende psychische klachten en dat kan in Nederland net zo goed.

1.3.

Bij het bestreden besluit van 8 september 2016 is het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij de Wajong-uitkering van appellant beëindigd per 1 oktober 2016, omdat appellant buiten Nederland woont. Onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv verder overwogen dat de beëindiging van de uitkering in het geval van appellant niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hij niet in het buitenland woont. Daarvoor is in aanmerking genomen dat uit de stukken en de stellingen van appellant zelf blijkt dat hij sinds 2013 het grootste deel van het jaar in Polen woont. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat in het geval van appellant geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, zodat de weigering om toepassing te geven aan de hardheidsclausule in rechte stand kan houden. Dat de echtgenote van appellant en de kinderen mantelzorg verlenen aan appellant, betekent niet dat sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij zwaarwegende redenen heeft om met behoud van zijn Wajong-uitkering buiten Nederland te wonen. Appellant meent dat de hardheidsclausule voor hem dient te gelden, omdat bij hem sprake is van een medische behandeling en hij door zijn echtgenote wordt verzorgd. Ook een gehandicapt kind van appellant wordt door de echtgenote verzorgd. De echtgenote ontvangt hiervoor in Polen een uitkering, die in geval van verhuizing van het gezin naar Nederland zal worden beëindigd. Tot slot is aangevoerd dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.

4.1.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2.

Tussen partijen is blijkens het hoger beroepschrift niet langer in geschil dat appellant in Polen woont. In geschil is of in het geval van appellant sprake is van zodanige omstandigheden dat de intrekking van de Wajong-uitkering van appellant per 1 oktober 2016 leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, en of er sprake is van een ongerechtvaardigde schending van het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.

4.3.

Artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) bepaalt dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Het Uwv kan dit zogenoemde exportverbod van een Wajong-uitkering op grond van het negende lid

(de zogeheten hardheidsclausule) van dit artikel buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

4.4.

In het Besluit Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland (Stcrt. 2 mei 2003, nr. 84, blz. 17, nadien gewijzigd; Besluit Beleidsregels) is in artikel 2 bepaald dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is indien de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het beëindigen van het recht op arbeidsondersteuning of arbeidsongeschiktheidsuitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen worden in ieder geval aangemerkt:

a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;

b. het aanvaarden van arbeid met enig re-integratieperspectief;

c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.

4.5.

In de toelichting bij het Besluit Beleidsregels is vermeld dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast en dat er ook in andere dan de drie hiervoor genoemde situaties grond kan zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent. In de toelichting is verder bepaald dat de redenen waarom de verzorgende personen buiten Nederland gaan wonen objectief en dwingend van aard moeten zijn, en dus niet in overwegende mate gebaseerd op een eigen keuze.

4.6.

De door appellant aangevoerde omstandigheden waarom hij buiten Nederland wenst te wonen kunnen niet worden gebracht onder een of meer van de drie in artikel 2 van het Besluit genoemde gevallen. Niet gebleken is dat appellant voor zijn verzorging afhankelijk is van zijn echtgenote, dan wel dat er voor hem een medische noodzaak is om buiten Nederland te gaan wonen. De wens van appellant om in Polen te verblijven is in overwegende mate op de eigen keuze gebaseerd zonder dat van een objectieve en dwingende noodzaak daartoe is gebleken. Appellant stelt de hectiek van de maatschappij in Nederland niet aan te kunnen en in Polen rust en stabiliteit te vinden. Bovendien wonen zijn echtgenote en kinderen daar. De reden van appellant om naar Polen te willen verhuizen is geenszins onbegrijpelijk, maar kan niet wegnemen dat de verhuizing in overwegende mate op de eigen keuze is gebaseerd zonder dat van een objectieve en dwingende noodzaak daartoe is gebleken. Er is daarom geen sprake van een zwaarwegende reden als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit Beleidsregels.

4.7.

Ook anderszins is niet gebleken van zwaarwegende redenen om toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 2 van het Besluit Beleidsregels. Daarbij is van belang dat blijkens de wetsgeschiedenis het exportverbod van Wajong-uitkeringen het uitgangspunt is en dat de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke situaties toepassing kan vinden, welke door het Uwv enerzijds expliciet zijn genoemd in het Besluit Beleidsregels en voor het overige moeten voldoen aan de voorwaarden dat een noodzaak bestaat voor het wonen buiten Nederland op gronden die objectief en dwingend van aard zijn. De invulling die het Uwv in zijn Besluit Beleidsregels aan de toepassing van de hardheidsclausule heeft gegeven, wordt niet onjuist of onredelijk geacht.

4.8.

Tot slot wordt overwogen dat geen sprake is van een inbreuk op appellants recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, reeds omdat op geen enkele manier is gebleken dat de beëindiging van de Wajong-uitkering van appellant daadwerkelijk in de weg staat aan de mogelijkheid van appellant om, in Polen dan wel evenals voorheen in Nederland of elders, zijn gezinsleven in stand te houden (zie ook de uitspraak van de Raad van 28 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:397).

4.9.

Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) M.D.F. de Moor

md