Centrale Raad van Beroep, 06-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2666, 17/5130 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2666, 17/5130 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2019
- Datum publicatie
- 12 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2666
- Zaaknummer
- 17/5130 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om individuele inkomenstoeslag. Geen sprake van langdurig en laag inkomen. Negatief inkomen uit zelfstandige onderneming.
Uitspraak
Datum uitspraak: 6 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 mei 2017, 16/9215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 mei 2019. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde in geding een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Appellante heeft in 2014 als rij-instructrice in dienstbetrekking gewerkt en is dat jaar als zelfstandig rijschoolhouder begonnen.
Op 15 juni 2016 heeft appellante een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij besluit van 27 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een langdurig laag inkomen omdat de inkomsten die appellante in het jaar 2014 uit haar WAO-uitkering en uit haar dienstbetrekking heeft ontvangen hoger waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 31, tweede lid, van de PW is bepaald welke vermogens- en inkomensbestanddelen niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de PW wordt, voor zover van belang, onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36. Ingevolge het tweede lid van artikel 8 hebben deze regels in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
De in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW bedoelde verordening is de Verordening individuele inkomenstoeslag 2015 (Verordening).
Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Verordening hebben alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven dezelfde betekenis als in de PW, de Algemene wet bestuursrecht of de overige in deze verordening aangehaalde wetten.
Ingevolge artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder b van de Verordening wordt onder referteperiode verstaan een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.
Ingevolge artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c van de Verordening wordt onder peildatum verstaan de datum waarop de individuele inkomenstoeslag wordt aangevraagd.
Ingevolge artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder d van de Verordening wordt onder inkomen verstaan totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de PW en de algemene bijstand.
Ingevolge artikel 2:1, tweede lid, van de Verordening heeft een alleenstaande of gehuwde een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen maandelijkse inkomen niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 2:1, derde lid, van de Verordening heeft een alleenstaande ouder een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 90% van het wettelijk minimumloon.
De referteperiode loopt van 15 juni 2013 tot 15 juni 2016. In geschil is of appellante in een deel van de referteperiode, in het jaar 2014, een laag inkomen heeft gehad als bedoeld in artikel 36 van de PW en de Verordening. Appellante was in deze periode een alleenstaande ouder.
Appellante heeft aangevoerd dat het college bij het in aanmerking te nemen inkomen had moeten uitgaan van het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen over 2014 van € 12.934,-. De Belastingdienst heeft bij de vaststelling daarvan rekening gehouden met het feit dat appellante zelfstandig ondernemer is. Zij had in 2014 een verlies uit onderneming van € 3.367,- en mag haar negatief inkomen verrekenen met positief inkomen uit dienstbetrekking en met haar WAO-uitkering, in plaats van te moeten verrekenen met positieve ondernemersresultaten in andere jaren. Daarnaast bevond appellante zich in 2014 nog in de eerste drie jaren van haar onderneming en mocht zij daarom haar startersaftrek en haar zelfstandigenaftrek aftrekken van haar overige inkomsten.
Deze beroepsgrond treft geen doel. In de Verordening heeft de gemeenteraad van de gemeente Rijswijk invulling gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen. Daarin is voor het begrip inkomen aangesloten bij de PW. De artikelen 31 en 32 van de PW bieden geen ruimte om negatief inkomen uit onderneming te verrekenen met positief inkomen uit dienstbetrekking dan wel om startersaftrek en zelfstandigenaftrek in mindering te brengen op het genoten inkomen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) is in het kader van de bijstand bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. Dat appellante tevens ondernemer is en de Belastingdienst over het jaar 2014 een verzamelinkomen heeft vastgesteld van € 12.934,- is niet van belang bij de uitleg van het begrip middelen en inkomen in de zin van de artikelen 31 en 32 van de PW, omdat het om een ander wettelijk inkomensbegrip gaat. In zoverre heeft het college bij het in aanmerking te nemen inkomen terecht het verzamelinkomen over 2014 niet als uitgangspunt genomen.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in het jaar 2014 niet een laag inkomen heeft gehad. In hoger beroep heeft het college aan de hand van uitkeringsspecificaties en bankafschriften toegelicht dat appellante, alleen al vanwege de WAO-uitkering en de toeslag op grond van de TW, in een zestal maanden in 2014 een netto‑inkomen (zonder vakantietoeslag) heeft gehad dat hoger is dan de in 2014 voor appellante geldende bijstandsnorm (zonder vakantietoeslag), gelet op artikel 2:1, derde lid, van de Verordening 90% van het wettelijk minimumloon. Met betrekking tot de maanden februari 2014, juli 2014 en september 2014 is gebleken dat appellante tevens inkomen uit dienstbetrekking van respectievelijk € 160,54, € 138,88 en € 136,11 heeft genoten. Ook heeft appellante in 2014 maandelijks € 110,- aan alimentatie en € 79,- aan alleenstaande ouderkorting ontvangen. Dat appellante deze inkomsten heeft genoten heeft zij niet betwist.
De beroepsgrond dat het onredelijk is dat het college op grond van haar maandelijkse inkomen heeft vastgesteld dat appellante geen langdurig laag inkomen heeft gehad treft evenmin doel. Volgens vaste rechtspraak (vergelijk de uitspraken van 8 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6421 en 11 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2881) is het aanvaardbaar om, indien in een definitie van het begrip langdurig laag inkomen in de toepasselijke verordening een nadere bepaling van beoordelingstijdvakken ontbreekt, in aansluiting op de systematiek van de in de bijstandswetgeving op genomen maandnormen en het inkomensvaststelling per maand, de inkomenssituatie per maand in plaats van (gemiddeld) per jaar te bezien. Het college heeft dan ook, gelet op 4.6, terecht vastgesteld dat in de referteperiode geen sprake was van een langdurig laag inkomen.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.Y. van Almelo