Centrale Raad van Beroep, 07-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2731, 18/1730 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 07-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2731, 18/1730 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 augustus 2019
- Datum publicatie
- 19 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2731
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2018:1002, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 18/1730 WMO15
Inhoudsindicatie
Maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden. Uit een vergelijkbare zaak van de gemeente Ridderkerk (zie de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1803) weet de betrokken cliënt bij deze wijze van verstrekken van een voorziening, waarbij het resultaat bepalend is, niet hoeveel huishoudelijke ondersteuning is verstrekt. Achteraf controleren door college maakt niet dat de rechtszekerheid voldoende is geborgd. Hieruit volgt dat in het bestreden besluit de aanspraken van betrokkene onvoldoende zijn geconcretiseerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad voorziet zelf in de zaak.
Uitspraak
18 1730 WMO15
Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 februari 2018, 17/3296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene) laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Betrokkene is [in] 2018 overleden. Appellanten hebben laten weten de procedure te willen voortzetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Wevers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M.P. Geers en mr. A.C.M. Bardok.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene, geboren in 1941, was als gevolg van ernstige medische klachten niet in staat huishoudelijke taken te verrichten. Samen met zijn echtgenote, die eveneens kampte met medische klachten, bewoonde hij een eengezinswoning. Betrokkene heeft verzocht om een maatwerkvoorziening van drie uur per week hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
Bij besluit van 5 juli 2016, herroepen bij besluit van 31 januari 2017 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit) heeft het college beslist op de aanvraag. Het college heeft aan betrokkene een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden verstrekt in de vorm van persoonlijke dienstverlening over de periode van 31 mei 2016 tot en met 30 mei 2021, te ontvangen in natura. Daarbij is vermeld dat de verstrekking is gericht op het bereiken van de volgende resultaten: wonen in een schoon en leefbaar huis en beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding. Bij de besluitvorming zijn ondersteuningsplannen gevoegd van 13 januari 2017 en 5 april 2017. In deze plannen, die de thuiszorgaanbieder heeft opgesteld, is vermeld welke huishoudelijke taken binnen de resultaatsgebieden moeten worden overgenomen en de frequentie daarvan. De aanbieder zet op basis van dit plan twee maal twee uur per week huishoudelijke hulp in. Verder is vermeld dat tijdens de chemokuren van betrokkene één uur extra huishoudelijke hulp per week wordt ingezet voor het extra schoonmaken van toilet en badkamer en extra bewassing van het beddengoed. Het college heeft in het bestreden besluit verder 1 punt aan proceskosten vergoed vanwege het ingediende bezwaarschrift. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de wijze waarop het college indiceert voldoende zorgvuldig en concreet is om te kunnen vaststellen of met de verstrekte maatwerkvoorziening een passende bijdrage wordt geleverd aan de zelfredzaamheid van de betrokkene. Dat de te besteden tijd (per activiteit) niet wordt vermeld, doet hieraan niet af. De rechtbank weegt daarbij mee dat schoonmaakinspecties plaatsvinden en dat een klachtenprocedure openstaat. Verder is niet gebleken dat betrokkene ten aanzien van de resultaten wonen in een schoon en leefbaar huis en beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding, onvoldoende compensatie wordt geboden. Volgens de rechtbank is ten aanzien van de gevraagde proceskosten van de hoorzitting geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De hoorzitting vond immers plaats vanwege het gewijzigde primaire besluit van 31 januari 2017 en dat besluit is niet herroepen.
3. In hoger beroep is de aangevallen uitspraak bestreden. Volgens appellanten heeft het college bij de verstrekking van de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden ten onrechte alleen het te behalen resultaat bepaald en het vaststellen van de omvang overgelaten aan de aanbieder. Deze wijze van indiceren biedt onvoldoende zekerheid en is in strijd met de rechtspraak van de Raad. Betrokkene had, gelet op de normen uit het CIZ-protocol, in aanmerking moeten worden gebracht voor vier uur huishoudelijke hulp per week. Appellanten achten het noodzakelijk dat het aantal uren waarop in de in geding zijnde periode recht bestond alsnog wordt vastgesteld in verband met een los van deze procedure in te dienen verzoek om schadevergoeding ter compensatie van zogenoemde ingekochte uren. Verder hebben appellanten verzocht om vergoeding van proceskosten in bezwaar, bestaande uit de kosten voor het verschijnen op de hoorzitting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan betrokkene is een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden in resultaatgebieden verstrekt waarbij in ondersteuningsplannen is vermeld welke activiteiten met welke frequentie moeten worden overgenomen. Uit de gedingstukken blijkt dat het college de feitelijke omvang van de huishoudelijke ondersteuning laat bepalen door de zorgaanbieder, maar dat deze niet is gebonden aan dit urenaantal per week. Het resultaat is bepalend en de tijd blijft ondergeschikt, aldus het college.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in een vergelijkbare zaak van de gemeente Ridderkerk (zie de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1803) weet de betrokken cliënt bij deze wijze van verstrekken van een voorziening, waarbij het resultaat bepalend is, niet hoeveel huishoudelijke ondersteuning is verstrekt. Een dergelijke werkwijze is volgens vaste rechtspraak in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dat het college op verschillende manieren achteraf controleert of de te behalen resultaatgebieden daadwerkelijk worden behaald, maakt niet dat de rechtszekerheid voldoende is geborgd. Dergelijke controlemiddelen op de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden maken immers niet dat de betrokkene vooraf, bij de verstrekking, weet op hoeveel uur huishoudelijke ondersteuning hij kan rekenen. Het standpunt van het college dat betrokkene als gevolg van zijn ziekte maatwerk nodig had en er daarom een zekere mate van flexibiliteit nodig was, doet evenmin af aan het uitgangspunt dat voor betrokkene vooraf duidelijk moet zijn waarop hij (ten minste) kan rekenen.
Uit het voorgaande volgt dat in het bestreden besluit de aanspraken van betrokkene onvoldoende zijn geconcretiseerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, het besluit van 31 januari 2017 herroepen en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal beslissen dat betrokkene van 31 mei 2016 tot 17 mei 2018, het moment waarop de huishoudelijke ondersteuning is verhoogd naar vijf uur per week, in aanmerking komt voor vier uur huishoudelijke ondersteuning per week. De Raad sluit daarbij aan bij de normen van het CIZ Protocol Huishoudelijke verzorging en neemt verder in aanmerking de vordering van appellanten als vermeld onder 3.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 april 2017;
- herroept het besluit van 31 januari 2017 en bepaalt dat aan betrokkene over de periode van
31 mei 2016 tot 17 mei 2018 vier uur per week huishoudelijke ondersteuning wordt verstrekt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.072,-
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.H. Koopman
rh