Centrale Raad van Beroep, 07-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2753, 16/4924 WIA
Centrale Raad van Beroep, 07-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2753, 16/4924 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 augustus 2019
- Datum publicatie
- 22 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2753
- Zaaknummer
- 16/4924 WIA
Inhoudsindicatie
Terecht geweigerd WIA-uitkering toe te kennen. Geen twijfel aan het medisch en arbeidskundig oordeel. Geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
16 4924 WIA
Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 juni 2016, 15/2278 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L.W.A. Gelens hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Vervolgens heeft mr. P.J.E. Fleurkens de zaak overgenomen en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Namens werkgeefster heeft mr. G.J.M. Volders, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fleurkens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas. Namens werkgeefster is mr. Volders verschenen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
Appellant is Accountant-Administratieconsulent (AA). Van 1 juli 1998 tot
1 november 2015 is hij als accountant medewerker in dienst geweest van (een rechtsvoorgangster van) werkgeefster. Op 17 augustus 2009 is appellant met psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als accountant medewerker. Kort voor het bereiken van het einde van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft hij zijn werkzaamheden geheel hervat. Op 23 oktober 2012 is appellant opnieuw uitgevallen met psychische klachten. Op 1 augustus 2014 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 13 november 2014 heeft het Uwv besloten dat appellant per
21 oktober 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij niet ziek en dus ook niet arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van 23 oktober 2014 van een verzekeringsarts ten grondslag gelegd. Deze arts heeft appellant op 23 oktober 2014 op zijn spreekuur gezien en geconcludeerd dat sprake is van situationele arbeidsongeschiktheid en dat geen sprake is van structurele beperkingen als direct gevolg van ziekte.
Bij beslissing op bezwaar van 13 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 10 juli 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarin deze het standpunt van de verzekeringsarts onderschrijft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek, zodat hij met ingang van
21 oktober 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Daarbij heeft de rechtbank vermeld dat appellant in beroep een rapport heeft overgelegd van psychiater G.C. Zwartjes van
14 september 2015. Op dit rapport is op 26 januari 2016 gereageerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om een ander standpunt in te nemen over de medische beperkingen van appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat deze volgens de rechtbank in zijn rapport van 26 januari 2016 inzichtelijk heeft gemotiveerd, onjuist zou zijn.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat ten onrechte is geconcludeerd dat (alleen) sprake is van situationele arbeidsongeschiktheid. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn psychische klachten al langere tijd bestaan en dat hij sinds 2009 eerstelijns en sinds
20 juli 2012 tweedelijns psychologische zorg onder begeleiding van een psychiater heeft gekregen. Appellant heeft er verder op gewezen dat de bedrijfsarts van werkgeefster wel een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld en dat zijn situatie sindsdien niet is verbeterd. Hij is van mening dat de door hem overgelegde medische stukken voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden hadden moeten zijn om informatie in te winnen bij zijn behandelaars. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn psychische klachten zijn onderschat, heeft appellant voorts een (tweede) rapport van 20 oktober 2017 van psychiater Zwartjes en enkele stukken van de behandelend sector overgelegd. Appellant heeft daaraan toegevoegd dat hij naar zijn mening met de door hem overgelegde stukken in ieder geval voldoende twijfel heeft gezaaid over de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling voor benoeming van een onafhankelijke deskundige, dit onder verwijzing naar het arrest Korošec van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Daarnaast heeft hij verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daartoe verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2018 en 3 april 2019 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 november 2018. In zijn rapport van 5 november 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van Zwartjes van 20 oktober 2017. Hij heeft de door Zwartjes genoemde diagnoses overgenomen en een FML opgesteld, waarin enkele beperkingen zijn opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in haar rapport van 27 november 2018 primair geconcludeerd dat appellant met de in de FML opgenomen beperkingen geschikt is voor zijn eigen werk van accountant medewerker. Weliswaar kan hij dit werk niet verrichten bij zijn eigen werkgeefster, maar wel bij een andere werkgeefster. Subsidiair heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd en op basis van de verdiensten in die functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,28%, dus minder dan 35%. In zijn rapport van 3 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellant overgelegde stukken van de behandelend sector. Hij heeft in deze stukken geen aanleiding gezien om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
Werkgeefster heeft geen inhoudelijk standpunt naar voren gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor de verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 oktober 2014 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
Het Uwv heeft zich aanvankelijk, in navolging van zijn verzekeringsartsen, op het standpunt gesteld dat appellant op de datum in geding geen structurele beperkingen had als direct gevolg van ziekte. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 november 2018 echter uitdrukkelijk de door psychiater Zwartjes in zijn rapport van 20 oktober 2017 vermelde diagnoses overgenomen en alsnog een FML opgesteld. Door het Uwv wordt dus niet langer het standpunt ingenomen dat geen sprake was beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van
5 november 2018 voorts gericht ingegaan op de door Zwartjes benoemde onderdelen van de belastbaarheid en de wijze waarop hij daarmee bij het opstellen van de FML rekening heeft gehouden. In zijn rapport van 3 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de stukken van de behandelend sector die appellant in hoger beroep heeft overgelegd en heeft hij onderbouwd waarom hij geen aanleiding ziet om meer of andere beperkingen aan te nemen. Geoordeeld wordt dat met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2018 en 3 april 2019 sprake is van een toereikende medische onderbouwing van het standpunt van het Uwv.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om een deskundige te verzoeken te adviseren over de mogelijkheden en beperkingen van appellant.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 27 november 2018, uitgaande van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van
5 november 2018 en na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geconcludeerd dat appellant op de datum in geding geschikt was voor de maatgevende arbeid van accountant medewerker in een omvang van 39,85 uur per week bij een andere werkgeefster. Zij is daarbij uitgegaan van de werktaken en functiebelasting zoals die zijn beschreven in een arbeidskundig rapport van H.M.W.J. Boelens van 13 december 2010, dat is opgemaakt in het kader van de re-integratie. Zij heeft daarbij toegelicht dat de functie van accountant medewerker niet zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning niet bij andere werkgeefsters voorhanden is. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gestelde te twijfelen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2015:3208) rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet WIA geen sprake is. Dit is slechts anders indien het eigen werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen die de juistheid van deze vooronderstelling aantasten. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is hier niet gebleken. Zoals in 4.5 overwogen, mag worden aangenomen dat soortgelijke arbeid als appellant bij werkgeefster heeft verricht bij andere werkgeefsters voorhanden is.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant beneden de 35% is gebleven. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Bij de in 4.7 beschreven uitkomst bestaat geen grond voor een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen worden, met de Hoge Raad, onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1).
Vanaf de indiening van het bezwaarschrift, ontvangen door het Uwv op
23 december 2014, tegen het besluit van 13 november 2014 tot de datum van deze uitspraak, zijn vier jaar, zeven maanden en twee weken verstreken.
Nadat het vooronderzoek was afgerond en de zaak in afwachting was voor een behandeling ter zitting heeft appellant op 22 februari 2018 te kennen gegeven dat hij een deskundige had ingeschakeld en dat deze hem had laten weten dat het nog zeker vijf maanden zou gaan duren voordat hij zou kunnen beginnen met het schrijven van zijn rapport. Appellant heeft gevraagd hiermee bij het inplannen van een zitting rekening te houden. Rekening houdend met dat verzoek en in overleg met appellant heeft de Raad de zaak voorlopig gepland op de zitting van 26 september 2018. Bij brief van 4 september 2018, door de Raad ontvangen op 5 september 2018, heeft appellant het in 3.1 genoemde (tweede) rapport van psychiater Zwartjes van 20 oktober 2017 ingezonden. De geplande zitting van 26 september 2018 heeft geen doorgang gevonden om het Uwv in de gelegenheid te stellen om te reageren op het rapport van Zwartjes van 20 oktober 2017. Het Uwv heeft naar aanleiding van dat rapport op 30 november 2018 de in 3.2 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2018 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 november 2018 ingezonden. Appellant heeft vervolgens op 25 januari 2019 wederom verzocht met het inplannen van een zitting te wachten tot zijn externe deskundige naar de nieuwe stukken van het Uwv zou hebben gekeken. Vervolgens heeft appellant op 15 februari 2019 en
25 februari 2019, door de Raad ontvangen op 26 februari 2019, nadere stukken ingediend.
Gelet op de in 6.5 beschreven gang van zaken zijn in deze zaak twee perioden van uitstel op verzoek van appellant aan te wijzen die een langere behandelingsperiode als bedoeld in 6.3 rechtvaardigen. De eerste periode begint met van het verzoek van appellant van
22 februari 2018 en eindigt met de ontvangst van het (tweede) rapport van Zwartjes op
5 september 2018. Dit is een periode van zes maanden en twee weken. Daarbij verdient vermelding dat appellant in zijn verzoek van 22 februari 2018 een nieuw deskundigenrapport in het vooruitzicht heeft gesteld, maar vervolgens, zonder nadere toelichting, een rapport heeft ingezonden dat al vier maanden voor zijn verzoek om uitstel was opgesteld. De tweede periode begint met het verzoek van appellant van 25 januari 2019 en eindigt met de ontvangst van aanvullende stukken op 26 februari 2019. Dit is een periode van ruim een maand. Daarbij verdient vermelding dat appellant, anders dan aangekondigd, geen rapport of reactie van zijn externe deskundige heeft ingediend, maar stukken van de behandelend sector die voor het grootste deel al eerder beschikbaar en bekend waren of hadden kunnen zijn. Slechts een stuk was van recente datum, maar dit stuk had geen betrekking op de datum in geding. De redelijke behandelingsduur van vier jaar dient gelet op deze twee perioden in totaal verlengd te worden met zeven maanden en ruim twee weken. De redelijke behandelingsduur komt zo op vier jaar, zeven maanden en ruim twee weken. Van een overschrijding van deze termijn is geen sprake, zodat voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het van het EVRM geen plaats is.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op
€ 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, € 9,41 in beroep en € 17,47 in hoger beroep voor reiskosten en € 952,16 wegens kosten van een deskundige, in totaal € 3.027,04. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.027,04;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt;
- wijst het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade – zowel in de vorm van wettelijke rente als wegens overschrijding van de redelijke termijn – af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman