Centrale Raad van Beroep, 27-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2818, 17/3971 PW
Centrale Raad van Beroep, 27-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2818, 17/3971 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2019
- Datum publicatie
- 2 september 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2818
- Zaaknummer
- 17/3971 PW
Inhoudsindicatie
College heeft niet op grond van het opschortingsbesluit basisregistratie personen (BRP) en de daaraan ten grondslag liggende feiten kunnen concluderen dat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woonadres. Geen grondslag voor intrekken, terugvorderen en opleggen boete.
Uitspraak
17 3971 PW
Datum uitspraak: 27 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2017, 16/4842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijk geantwoord op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven bij haar moeder op het adres [adres] (inschrijvingsadres).
Bij brief van 27 februari 2015 heeft de directeur van de afdeling publiekszaken van de gemeente Rotterdam (afdeling publiekszaken) namens het college aan appellante meegedeeld dat zij “hebben vernomen dat” appellante niet langer op het inschrijvingsadres woont maar dat zij geen adreswijziging van appellante hebben ontvangen. Appellante is hierbij in de gelegenheid gesteld binnen vier weken alsnog haar adreswijziging door te geven, dan wel via bijgevoegd formulier te verklaren dat zij wel op het inschrijvingsadres woont. Appellante heeft niet op deze brief gereageerd. Bij besluit van 20 mei 2015 heeft het college (de afdeling publiekszaken) vervolgens met verwijzing naar artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen de “bijhouding van de persoonslijst (…) met ingang van 27 februari 2015 opgeschort” (opschortingsbesluit BRP).
Bij aangetekend verzonden besluit van 1 juni 2015 (opschortingsbesluit bijstand) heeft het college het recht op bijstand van appellante vanaf 27 februari 2015 opgeschort. Dit besluit is op 3 juni 2015 aangeboden op het inschrijvingsadres, waarbij niemand werd aangetroffen. Het besluit is vervolgens niet afgehaald en geretourneerd.
Bij besluiten van 17 juni 2015 heeft het college de bijstand met ingang van 27 februari 2015 ingetrokken en de over de periode van 27 februari 2015 tot en met 31 mei 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.107,95 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het college appellante een boete van € 2.107,95 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
Bij besluit van 17 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten van 17 juni 2015 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete vastgesteld op een bedrag van € 1.054,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij altijd woonachtig is geweest op het inschrijvingsadres en dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar woonadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 27 februari 2015 tot en met 17 juni 2015.
Op de vraag van de Raad naar de grondslag van de besluitvorming heeft het college geantwoord dat aan de besluitvorming ten grondslag ligt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de PW heeft geschonden door niet te melden dat zij niet langer woonachtig was op het inschrijvingsadres, zij ook niet aannemelijk heeft gemaakt waar zij wel woonde en dat hierdoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. De bijstand is ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3994. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Gelet op 4.4 kan aan het opschortingsbesluit BRP op zichzelf geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Uit de door het college aan de rechtbank overgelegde stukken blijkt dat de afdeling publiekszaken naar aanleiding van een melding van een deurwaarder, dat bij een huisbezoek op 9 februari 2015 een nicht van appellante heeft verklaard dat appellante niet meer op het inschrijvingsadres woonde, de in 1.2 vermelde brief van 27 februari 2015 aan appellante heeft gestuurd. Omdat appellante niet binnen de gestelde termijn van vier weken heeft gereageerd, heeft het college het opschortingsbesluit BRP genomen. Hiermee is echter niet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden als bedoeld in 4.4 komen vast te staan dat appellante niet meer woonde op het inschrijvingsadres. Het opschortingsbesluit BRP had voor het college aanleiding kunnen zijn tot nader onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dat heeft het college echter nagelaten, zodat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het college heeft dan ook niet op grond van het opschortingsbesluit BRP en de daaraan ten grondslag liggende feiten kunnen concluderen dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woonadres.
Dat later het opschortingsbesluit bijstand van 1 juni 2015 onbesteld op 12 juni 2015 werd geretourneerd, is ook onvoldoende voor de conclusie dat appellante niet woonachtig was op het inschrijvingsadres.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het bestreden besluit voor zowel de intrekking en terugvordering als de boete niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Hierbij zal een onderscheid worden gemaakt tussen de intrekking en de terugvordering aan de ene kant en de boete aan de andere kant.
Gelet op de ter zitting door het college geuite wens om in het geval van vernietiging van het bestreden besluit nader onderzoek te doen, wordt geen mogelijkheid gezien zelf in de zaak te voorzien voor zover deze ziet op de intrekking en terugvordering. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal het college opdracht geven een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen de besluiten van 17 juni 2015 te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Wat in 4.8.1 wordt overwogen, geldt niet voor de boete. Zoals de Raad in de uitspraak van 4 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2734, heeft overwogen, is in artikel 8:72a van de Awb bepaald dat indien de bestuursrechter een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, hij een beslissing neemt omtrent het opleggen van de boete en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking. In de memorie van toelichting bij de Vierde tranche van de Awb is hierover onder meer het volgende opgemerkt (TK 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 137):
“Ten slotte dient nog te worden opgemerkt dat het bestuursorgaan na vernietiging door de rechter van het boetebesluit geen nieuw boetebesluit voor hetzelfde feit kan nemen. Dit uitgangspunt wordt reeds door de belastingrechter gehanteerd. Het is wenselijk dit voor het gehele bestuursrecht te laten gelden. De betrokken burger heeft er zeker in het geval van bestraffende sancties recht op dat de zaak door de rechter definitief wordt afgedaan. Een en ander doet ook recht aan de eisen van artikel 6 EVRM om een «criminal charge» binnen redelijke termijn te behandelen.”
Gelet op de hiervoor weergegeven passage uit de memorie van toelichting bij de Vierde tranche van de Awb, verdraagt het geven van een opdracht een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2015 zich in deze situatie niet met het bepaalde in artikel 8:72a van de Awb. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.280,- (2,5 punten) in beroep en € 512,- (1 punt) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, daarom in totaal € 1.792,-. Voor veroordeling van gemaakte kosten in bezwaar bestaat geen aanleiding, nu appellante in bezwaar niet heeft verzocht om vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juni 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
draagt het college op om opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 17 juni 2015;
- -
-
bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
herroept het besluit van 4 augustus 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 17 juni 2016;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.792,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) A.M. Pasmans