Centrale Raad van Beroep, 17-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3049, 19/2844 PW
Centrale Raad van Beroep, 17-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3049, 19/2844 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 september 2019
- Datum publicatie
- 30 september 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3049
- Zaaknummer
- 19/2844 PW
Inhoudsindicatie
Ten onrechte afgewezen aanvraag op de grond dat in verband met de verkoop van onroerend goed het vermogen van appellanten het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het niet overleggen van notariële akte kan appellant niet worden tegengeworpen. Alle beschikbare stukken ten aanzien van de verkoop zijn overgelegd. Uitgaande van de taxatiewaarde van de woning en de schuld aan het college is sprake van een negatief vermogen dat niet aan de bijstandsverlening in de weg staat.
Uitspraak
19/2844 PW, 19/2845 PW-VV
Datum uitspraak: 17 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2019, 19/2493, 19/1822 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 30 juni 2019
Partijen:
[verzoeker], verzoeker, en [verzoekster] verzoekster, beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekers heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Acun. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoekers hebben bijstand ontvangen in de periode van 24 augustus 2005 tot
7 september 2014 ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden. Het college heeft bij besluit van 3 oktober 2014 de bijstand met ingang van 7 oktober 2009 ingetrokken op de grond dat verzoekers de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van twee sinds 7 oktober 2009 op naam van verzoeker geregistreerde appartementen in Turkije (appartementen). De waarde van de appartementen is op 8 augustus 2014 getaxeerd op in totaal TL 290.000 (destijds omgerekend € 100.000,-). Verzoekers beschikten daarom over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens zodat met ingang van 7 oktober 2009 geen recht op bijstand bestond. Het college heeft bij besluit van 14 oktober 2014 de over de periode van 7 oktober 2009 tot en met 7 september 2014 gemaakte kosten van bijstand van verzoekers teruggevorderd tot een bedrag van € 97.407,12. Bij besluit van 11 december 2014 heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 3 en 14 oktober 2014 ongegrond verklaard. De appartementen zijn op
20 augustus 2014 verkocht. Bij uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4322, heeft de Raad geoordeeld, voor zover van belang, dat verzoekers niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat de appartementen tot 20 augustus 2014 niet tot hun vermogen maar tot dat van de schoonzus van verzoeker behoorden.
Het college heeft nadien verschillende nieuwe aanvragen om bijstand van verzoekers afgewezen. Het college heeft aan deze afwijzingen steeds ten grondslag gelegd dat wegens het ontbreken van voldoende gegevens over de financiële vermogenspositie van verzoekers het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Verzoekers hebben op 22 augustus 2018 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 5 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2019 (bestreden besluit), afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat wegens het ontbreken van inzicht in de opbrengst uit de verkoop van de appartementen op 20 augustus 2014 en de onduidelijkheid in hoeverre verzoekers nog de beschikking over de opbrengst hebben, het vermogen van verzoekers en daarmee het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekers hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Verzoekers hebben tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Ter onderbouwing van het door hen gestelde actuele (financiële) spoedeisende belang hebben zij onder meer verwezen naar de in beroep overgelegde kennisgeving van de deurwaarder over het beslag dat op 12 april 2019 op hun inboedel is gelegd en er nog steeds op ligt.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb, kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij hun verzoek. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat overigens geen sprake is van een beletsel om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De te beoordelen periode loopt van 22 augustus 2018 tot en met 5 november 2018.
In artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet (PW) is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 34, eerste lid, van de PW is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan: de waarde van de bezittingen waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. In het tweede lid is bepaald dat het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen, voor zover dit minder bedraagt dan de in het derde lid genoemde vermogensgrens, niet als vermogen in aanmerking wordt genomen.
Verzoekers hebben aangevoerd dat zij voldoende inzicht hebben gegeven in hun vermogenssituatie. De appartementen hebben nooit tot hun (feitelijke) eigendom behoord, zo stellen zij. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verwezen wordt naar de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad van 17 december 2017 en de daarin onder 4.4 tot en met 4.6 gegeven overwegingen. Het door verzoekers in hoger beroep overgelegde bankafschrift waaruit blijkt dat op een Turkse bankrekening op naam van de schoonzus van verzoeker op
20 augustus 2014 (de datum van de verkoop van de appartementen) een contante storting heeft plaatsgevonden van TL 147.500 (destijds omgerekend circa € 51.000,-) brengt de Raad, gelet op wat in die uitspraak onder 4.6.1 is overwogen, niet tot een ander oordeel. Daarin is immers overwogen dat uit het feit dat de zus van verzoekster in verband met de verkoop van de appartementen een bedrag op haar bankrekening zou hebben ontvangen, niet geconcludeerd kan worden dat verzoeker niet de beschikkingsmacht over de appartementen en daarmee over de verkoopsom had.
Verzoekers hebben vervolgens aangevoerd zij alle informatie hebben overgelegd waarover zij de beschikking hebben met betrekking tot hun vermogenspositie. Verzoekers hebben de tapu’s senedi over de eigendomsoverdracht van de appartementen overgelegd en het onder 4.7 genoemde bankafschrift waaruit volgens verzoekers blijkt dat in verband met de verkoop van de appartementen op 20 augustus 2014 een bedrag op die rekening van TL 147.500 is gestort. Verdere bewijzen over de verkoop en opbrengst van de appartementen zijn niet aanwezig. Het college acht het echter niet aannemelijk dat verzoekers niet een officiële (notariële) akte over de verkoop en levering van de appartementen kunnen overleggen.
Voor een rechtsgeldige eigendomsoverdracht van een onroerende zaak naar Turks recht, zoals uiteengezet in de uitspraak van 2 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2944, wordt door partijen van de tussen hen overeengekomen verkoop tegenover de bewaarder van het onroerend-goed-register een akte opgemaakt, de “resmi senet”. De “resmi senet” wordt in een dagboek opgenomen en genummerd. De verkrijger ontvangt vervolgens na de transactie een “tapu senedi”, dat naar Turks recht als bewijs van zijn eigendom fungeert. Deze “tapu senedi” vermeldt onder meer de datum van de transactie en het nummer in het dagboek van het eigendomsregister, de locatie en de omvang van de onroerende zaak en de namen van de vervreemder en de verkrijger, soms ook de geregistreerde koopprijs.
Gelet op 4.9 kan het niet overleggen van een notariële akte verzoekers niet worden tegengeworpen. Verzoekers hebben voorts aannemelijk gemaakt dat zij niet meer objectieve en verifieerbare stukken kunnen overleggen over de verkoop en opbrengst van de verkoop van de appartementen in augustus 2014 dan zij reeds hebben overgelegd.
Uit 4.8 tot en met 4.10 vloeit voort dat onvoldoende grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat verzoekers onvoldoende objectieve en controleerbare informatie hebben verstrekt over de verkoop en opbrengst van de in augustus 2014 verkochte appartementen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 eerste lid, van de Awb.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Wegens het ontbreken van voldoende gegevens is het niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien.
De voorzieningenrechter draagt het college daarom op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak op basis van de aanwezige stukken en met inachtneming van deze uitspraak te onderzoeken of verzoekers vanaf 22 augustus 2018 voldoen aan de overige voorwaarden om voor (aanvullende) bijstandsverlening in aanmerking te komen. Hiertoe is het volgende van belang. Hoewel nog steeds gegevens over de opbrengst uit de verkoop van de appartementen ontbreken en om die reden de exacte vermogenspositie van verzoekers niet is vast te stellen, bestaat er, zoals ter zitting door het college is bevestigd, geen twijfel over dat de opbrengst van de appartementen in augustus 2014 niet meer dan de onder 1.1 genoemde getaxeerde waarde van € 100.000,- zal hebben bedragen. Uitgaande van dit verkoopbedrag is voorts niet in geschil dat bij de aanvraag, gelet op de inmiddels bestaande schulden van verzoekers, sprake was van een negatief vermogen dat op zich aan bijstandsverlening niet in de weg staat. Evenmin is in geschil dat in de te beoordelen periode verzoekers in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Gelet op wat in 4.11 en 4.13 is overwogen bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen noodzaak. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van verzoekers. Deze worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 maart 2019;
- draagt het college op binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe
beslissing op bezwaar tegen het besluit van 5 november 2019 te nemen met inachtneming
van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college het door verzoekers in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 175,- vergoedt;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M. Buur