Home

Centrale Raad van Beroep, 03-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3052, 18/121 PW

Centrale Raad van Beroep, 03-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3052, 18/121 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 september 2019
Datum publicatie
30 september 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3052
Zaaknummer
18/121 PW

Inhoudsindicatie

Geen melding gemaakt van medebewoner, waardoor ten onrechte de kostendelersnorm niet is toegepast. Opgelegde boete waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en recidive. Hoogte boete is vastgesteld op 150% van het benadelingsbedrag. Met de verlenging van de maximale aflossingstermijn tot 18 maanden is het college gebleven binnen de redelijke beleidstoepassing.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 3 september 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 november 2017, 17/2974 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Namens appellant is verschenen mr. Bhadai. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Logan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt vanaf 19 augustus 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college appellant een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant had niet gemeld dat zijn meerderjarige zoon bij hem inwoonde in de periode van 15 november 2012 tot en met 30 juni 2014. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat die boete in rechte onaantastbaar is geworden.

1.3.

Bij besluit van 26 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2016, heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 19 juni 2015, in bezwaar gewijzigd naar 1 juli 2015, tot en met 31 januari 2016 herzien en de over die periode te veel betaalde bijstand ten bedrage van € 1.831,75 (netto) van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit hij met ingang van 19 juni 2015 een medebewoner had die meetelde voor de kostendelersnorm. Als gevolg hiervan heeft het college ten onrechte de kostendelersnorm niet toegepast op de bijstand van appellant, waardoor hij te veel bijstand heeft ontvangen. Appellant heeft tegen het besluit van 20 juni 2016 geen beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.

1.4.

Bij besluit van 9 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.374,-. Dit bedrag is 50% × 150% van het netto benadelingsbedrag van € 1.831,75. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft bij de bepaling van de hoogte van de boete rekening gehouden met het feit dat sprake is van recidive. Het college heeft verder rekening gehouden met de draagkracht van appellant. Bij de draagkrachtberekening is het college ervan uitgegaan dat appellant in beginsel de boete in maximaal twaalf maanden moet kunnen aflossen, waarbij de boete maximaal € 1.173,- mag bedragen. Omdat het om recidive gaat, wordt het maximaal af te lossen boetebedrag met 150% verhoogd en vastgesteld op € 1.760,-. De aan appellant opgelegde boete is niet hoger dan dit bedrag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de opgelegde boete van € 1.374,- evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder begrepen de draagkracht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het door het college gehanteerde beleid, dat in het geval van recidive niet alleen de hoogte van het benadelingsbedrag wordt verhoogd, maar ook de aflostermijn evenredig aan de hoogte van de boete wordt verlengd, de rechtbank niet kennelijk onredelijk voorkomt en dat dit in het geval van appellant neerkomt op een aflostermijn van maximaal achttien maanden (150% van twaalf maanden), in plaats van twaalf maanden. Indien het college dit beleid niet zou voeren, zou volgens de rechtbank aan de beoogde extra bestraffing die passend en geboden is voor het plegen van een herhaalde overtreding, gedeeltelijk geen betekenis meer toekomen.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.

Ingevolge het vijfde lid is de boete ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd.

4.2.

De beroepsgrond, zoals ter zitting nader toegelicht, dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij niet met opzet het college niet heeft ingelicht over de medebewoner, slaagt niet. Bij de vraag of het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, speelt de (mate van) verwijtbaarheid geen rol. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting. Beoordeeld moet worden of appellant inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Appellant erkent dat hij niet bij het college heeft gemeld dat hij een medebewoner had. Gelet hierop heeft het college aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij de vraag of wegens een aangetoonde schending van de inlichtingenverplichting een boete kan worden opgelegd is, gelet op het bepaalde in artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht, wel van belang of de gedraging de overtreden kan worden verweten. Appellant is er uitdrukkelijk op gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie (tijdig) moest doorgeven aan het college. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is geweest aan de inlichtingenverplichting te voldoen. Van de schending van de inlichtingenverplichting kan appellant dan ook een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom gehouden appellant met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.

4.3.

Bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete is voorts de mate van verwijtbaarheid van belang. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a van de PW en het Boetebesluit sociale verzekeringswetten zijn gewijzigd. Een beboetbare gedraging leidt bij normale verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het betoog van appellant dat hij niet opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden, kan hem niet baten. Dit heeft het college niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Appellant heeft geen individuele omstandigheden aangevoerd om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Het college is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.

4.4.

Nu de overtreding die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, is begaan binnen vijf jaar na het in 1.2 genoemde boetebesluit van 3 maart 2015, is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a, vijfde lid, van de PW voldaan. Het college was daarom gehouden voor de hoogte van de boete uit te gaan van 50% van 150% van het benadelingsbedrag, dus van een boetebedrag van € 1.374,-.

4.5.

Appellant heeft verder aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn draagkracht. Deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1816) kunnen financiële omstandigheden aanleiding geven de vast te stellen boete (verder) te matigen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat gedurende een bepaalde periode (bij normale verwijtbaarheid twaalf maanden) het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet - ongeacht of die ruimte de facto op andere wijze is beperkt of ingenomen - beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete. Het college heeft, omdat sprake is van recidive, niet alleen de hoogte van het benadelingsbedrag verhoogd, maar heeft ook overeenkomstig zijn beleid de maximale aflostermijn in verband met de draagkracht van de boete voor dit geval van normale verwijtbaarheid met eenzelfde factor, namelijk 150%, verlengd, namelijk tot maximaal achttien maanden. In dit geval kan het boetebedrag, uitgaande van fictieve draagkracht, binnen die termijn worden betaald. Voor het geval dat hier aan de orde is, is het college bij de bepaling van die maximale termijn gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing. De Raad onderschrijft voor dit geval de redengeving van de rechtbank dat anders aan de beoogde extra bestraffing die passend en geboden is voor het plegen van een herhaalde overtreding, gedeeltelijk geen betekenis meer zou toekomen. Het college was daarom niet gehouden de boete te matigen in verband met de draagkracht van appellant.

4.6.

De beroepsgrond dat het college de boete, gelet op zijn financiële situatie, ten onrechte niet verdergaand heeft gematigd, slaagt evenmin. Ook deze stelling heeft appellant niet onderbouwd en hij heeft zijn financiële situatie niet toegelicht met objectieve en verifieerbare gegevens.

4.7.

In wat appellant heeft aangevoerd zijn, anders dan hij stelt, geen dringende redenen gelegen om geheel of gedeeltelijk van boeteoplegging af te zien. De beroepsgrond dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn financiële problemen en zijn psychische gesteldheid als gevolg van de opgelegde boete slaagt niet, alleen al omdat appellant deze beroepsgrond niet nader heeft onderbouwd.

4.8.

Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de door het college opgelegde boete evenredig is.

4.9.

Gelet op 4.8 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2019.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) L.R. Daman