Centrale Raad van Beroep, 26-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3100, 18/36 AOW
Centrale Raad van Beroep, 26-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3100, 18/36 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 september 2019
- Datum publicatie
- 1 oktober 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3100
- Zaaknummer
- 18/36 AOW
Inhoudsindicatie
De Svb heeft aan appellant terecht een ouderdomspensioen toegekend naar de norm van een gehuwde. Zou al sprake zijn van een verschil in behandeling dat in strijd is met het verbod van discriminatie, dan ligt het overigens in een geval als het onderhavige in beginsel niet op de weg van de rechter om te oordelen op welke wijze de Svb of de wetgever deze discriminatie dient op te heffen.
Uitspraak
18 36 AOW
Datum uitspraak: 26 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 december 2017, 17/2478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1951, is gehuwd en heeft op 23 juni 2016 bij de Svb een aanvraag gedaan om toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Per 26 november 2016 woont appellant samen met zijn echtgenote en meerderjarig kind in dezelfde woning.
Bij besluit van 13 december 2016 heeft de Svb aan appellant met ingang van
26 november 2016 een ouderdomspensioen toegekend naar de norm van een gehuwde.
Bij het bestreden besluit van 26 april 2017 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 13 december 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het beleid van de Svb over een meerpersoonshuishouden geen ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwden, zodat het beroep op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet slaagt.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel sprake is van discriminatie, omdat gehuwden met een inwonend meerderjarig kind anders worden behandeld dan ongehuwden met een inwonend meerderjarig kind.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 9 van de AOW kent twee categorieën pensioengerechtigden: de gehuwde en de ongehuwde. Voor deze categorieën gelden normbedragen van respectievelijk 50% en 70% van het netto-minimumloon per maand.
In artikel 1 van de AOW is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van het beleid van de Svb (beleidsregel LJN SB1007) vindt de gelijkstelling van personen die een gezamenlijke huishouding voeren met gehuwden alleen plaats voor zover de gezamenlijke huishouding wordt gevoerd door twee meerderjarige personen. Voeren meer dan twee meerderjarige personen een gezamenlijke huishouding, dan is er sprake van een meerpersoonshuishouding en worden de betrokkenen niet aangemerkt als gehuwd. Op deze laatste regel wordt geen uitzondering gemaakt als het gaat om twee ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren met een meerderjarig kind van (één van) hen beiden.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gehuwd is en ingevolge artikel 1 van de AOW en het beleid van de Svb niet kan worden aangemerkt als ongehuwd. Ter zitting heeft appellant nader verduidelijkt dat hij op zichzelf niet betwist dat hem terecht een AOW-pensioen naar de norm van een gehuwde is toegekend. Hij vindt het onder 4.3 vermelde beleid echter discriminerend omdat de gezinssituatie van gehuwden die samenwonen met een meerderjarig kind niet verschilt met die van ongehuwden die samenwonen met een meerderjarig kind.
Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad in de eerste plaats vast dat appellant met deze procedure in wezen wenst te bereiken dat de Svb twee ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren met een meerderjarig kind, weer gelijk zal gaan stellen met gehuwden; niet omdat dat voor appellant zou leiden tot een hoger AOW-pensioen, maar opdat ongehuwd samenwonenden met een meerderjarig kind, die in zijn ogen in een vergelijkbare positie verkeren, ook geen recht krijgen op een hoger AOW-pensioen. De Raad kan hierover geen oordeel geven, omdat beoordeling van een rechtsvraag uitsluitend plaatsvindt als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt. In de rechtspraak van de Raad is al verschillende malen geoordeeld dat, gezien de sociale, persoonlijke en juridische gevolgen die een huwelijk met zich meebrengt, er voldoende rechtvaardiging is om voor de toepassing van de AOW het hier aan de orde zijnde onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden – voor zover deze al als gelijke gevallen zijn aan te merken – geoorloofd te achten. Verwezen wordt onder andere naar de uitspraak van de Raad van 1 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:345). Zou al sprake zijn van een verschil in behandeling dat in strijd is met het verbod van discriminatie, dan ligt het overigens in een geval als het onderhavige in beginsel niet op de weg van de rechter om te oordelen op welke wijze de Svb of de wetgever deze discriminatie dient op te heffen. In dit verband wordt het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3081) van belang geacht.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Graveland