Centrale Raad van Beroep, 01-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3330, 18-3036 PW
Centrale Raad van Beroep, 01-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3330, 18-3036 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 oktober 2019
- Datum publicatie
- 8 oktober 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3128
- Zaaknummer
- 18-3036 PW
Inhoudsindicatie
Onvoldoende grondslag voor intrekking en terugvordering. Verzwegen gezamenlijke huishouding door ontbreken van wederzijdse zorg niet komen vast te staan. Dat betrokkene, nadat besluiten zijn genomen niet is verschenen op oproepen van college om inlichtingen te verstrekken, kan niet als feit aan de besluiten ten grondslag worden gelegd. Ten onrechte heeft de rechtbank zich er niet van vergewist of het college nog mogelijkheden zag voor nader onderzoek naar wederzijdse zorg; besluiten zijn ten onrechte herroepen.
Uitspraak
18/3036 PW, 18/3037 PW, 18/4017 PW
Datum uitspraak: 1 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 april 2018, 17/8536 en 17/8537 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.T. Geene, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van dit voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft het college zijn zienswijze naar voren gebracht.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met zaak 18/5179 PW, plaatsgevonden op 27 mei 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Stokkel. Namens betrokkene zijn mr. Geene en mr. M.G. Evers verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sinds 1 juni 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Sinds 20 oktober 2014 stond zij met haar drie kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). [naam X] (X) stond sinds 9 januari 2015 in de BRP ingeschreven op het adres [briefadres] . Dit betrof een briefadres.
Naar aanleiding van twee anonieme schriftelijke meldingen, op 13 augustus 2016 en op 3 maart 2017, en een telefonische melding op 28 mei 2017, inhoudende dat betrokkene mogelijk op het uitkeringsadres samenwoonde met X, heeft een medewerker Fraudeonderzoek van het team Werk en Inkomen van de gemeente Leiden (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn in de periode van 7 juni 2017 tot en met 19 juni 2017 waarnemingen verricht, is betrokkene op 30 juni 2017 gehoord en is aansluitend op het uitkeringsadres een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 juli 2017.
Bij besluit van 13 juli 2017 heeft het college de bijstand met ingang van 1 juli 2017 ingetrokken. Betrokkene heeft tegen de beslissing op het bezwaar tegen dat besluit geen beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 14 november 2017 (bestreden besluiten 1 en 2), heeft het college de bijstand voorts met ingang van 1 juli 2016 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.320,83 teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene met ingang van 1 juli 2016 een gezamenlijke huishouding voert met X en dat zij hiervan, in strijd met de inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
Bij besluit van 3 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 november 2017 (bestreden besluit 3), heeft het college aan betrokkene een boete opgelegd van € 1.690,-. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene, door niet te melden dat zij met ingang van 1 juli 2016 een gezamenlijke huishouding voerde met X, de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de primaire besluiten van 13 juli 2017 en 3 augustus 2017 herroepen. De rechtbank heeft, waar het gaat om de intrekking en terugvordering, geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat betrokkene op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X. In dit kader heeft de rechtbank overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene en X daar hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden, maar niet dat zij voorzagen in wederzijdse zorg. Naar het oordeel van de rechtbank biedt met name de door betrokkene afgelegde verklaring daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Hieruit volgt dat het college ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft over de boete geoordeeld dat, nu van een schending van de inlichtingenverplichting niet is gebleken, het college ten onrechte betrokkene een boete heeft opgelegd.
3. Het college heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betrokkene heeft zich, onder de voorwaarde dat het hoger beroep van het college slaagt, in incidenteel hoger beroep op de hierna te bespreken gronden eveneens tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksresultaten zoals neergelegd in het rapport van 5 juli 2017 een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat betrokkene in de periode in geding, die loopt van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017, met X op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerde. Het college heeft deze beroepsgrond gebaseerd op het standpunt, dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – uit voormelde onderzoeksresultaten volgt dat betrokkene en X zorg aan elkaar verleenden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW, is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
Niet in geschil is dat betrokkene zorg verleende aan X. In geschil is nog uitsluitend of X ook zorg verleende aan betrokkene.
Het college heeft de conclusie dat X ook zorg verleende aan betrokkene alleen gebaseerd op de verklaring van betrokkene. Uit die verklaring blijkt niet meer dan dat betrokkene en X af en toe samen boodschappen deden en dat X af en toe de boodschappen betaalde. Het gezamenlijk ondernemen van activiteiten hoeft evenwel niet noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met enige vorm van verzorging in de zin van artikel 3, derde lid, van de PW. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval het samen boodschappen doen gepaard is gegaan met enige vorm van zorg. Verder is het gegeven dat X af en toe boodschappen betaalde onvoldoende concreet om conclusies aan te verbinden. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is weliswaar niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft, zoals het college heeft benadrukt, maar de zorg moet wel een meer dan incidenteel karakter hebben en van enig gewicht zijn. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
Het college heeft nagelaten om betrokkene te bevragen op andere dan de onder 4.2.3 vermelde omstandigheden die van betekenis kunnen zijn voor de vaststelling dat X zorg aan betrokkene verleende. Dit betekent dat het college niet alle relevante feiten heeft vergaard ter voorbereiding van bestreden besluiten 1 en 2, zodat die zijn genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De conclusie dat betrokkene en X in de te beoordelen periode voorzagen in wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW ontbeert daardoor een toereikende feitelijke grondslag. Dit brengt mee dat de gegeven motivering de bestreden besluiten 1 en 2 niet kan dragen. Die besluiten zijn daarmee tevens in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Gelet op de onder 4.3 vermelde gebreken, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat de bestreden besluiten 1 en 2 moeten worden vernietigd.
Het college heeft in hoger beroep subsidiair aangevoerd dat bestreden besluiten 1 en 2 op grond van een nadere motivering alsnog in stand kunnen blijven. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Het college heeft ter toelichting op deze beroepsgrond bij brief van 17 mei 2019 meegedeeld dat hij ter nadere onderbouwing van bestreden besluiten 1 en 2 nader onderzoek nodig heeft geacht en ter invulling daarvan betrokkene heeft opgeroepen voor 3 april 2019, 10 april 2019 en 17 mei 2019 om in een gesprek inlichtingen te verstrekken over de wijze waarop zij haar huishouden destijds had vormgegeven. Betrokkene is op deze oproepen niet verschenen. Het college stelt zich op basis van de weigering van betrokkene om gehoor te geven aan die oproepen nu op het nadere standpunt dat voor de intrekking en terugvordering heeft te gelden dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, doordat betrokkene met het niet-verschijnen de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden.
Anders dan het college meent, zijn de onder 4.3 vermelde gebreken niet te herstellen op de onder 4.6 bedoelde wijze. Het volgende ligt aan dit oordeel ten grondslag.
In dit geding staat ter beoordeling of bestreden besluiten 1 en 2 rechtmatig zijn. Gelet op wat het college heeft aangevoerd, moet worden getoetst of die besluiten kunnen worden gebaseerd op de motivering dat betrokkene heeft geweigerd om in april en mei 2019 op oproepen van het college te verschijnen. Dat is niet het geval. De weigering van betrokkene is een feit dat heeft plaatsgevonden nadat het college de besluiten heeft genomen. Het behoort daarmee niet tot het feitencomplex dat bij het nemen van die besluiten in aanmerking moet worden genomen. Het is ook niet een feit dat een nieuw licht werpt op dat feitencomplex. De weigering van betrokkene om in april en mei 2019 op oproepen van het college te verschijnen kan daarom niet als feit aan die besluiten ten grondslag worden gelegd. De omstandigheid dat betrokkene met haar weigering tevens heeft nagelaten inlichtingen te verstrekken over een periode die wel ligt voor de datum van die besluiten doet er niet aan af dat het feit dateert van na die besluiten.
Het voorgaande brengt mee dat het onder 4.3 vermelde motiveringsgebrek, anders dan het college kennelijk beoogt, niet kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat bestreden besluiten 1 en 2 ook niet kunnen worden gedragen door de – nadere – motivering dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Die besluiten berusten dus in zoverre niet alsnog op een deugdelijke motivering. Het voorgaande laat echter onverlet dat het college nieuwe besluiten op de bezwaren kan nemen en daarbij alle feiten die tot dan toe hebben plaatsgevonden bij de besluitvorming kan betrekken.
De rechtbank heeft gelet op het onder 4.4 vermelde oordeel terecht bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd op de grond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene en X een gezamenlijke huishouding voerden.
Wijze van afdoening door de rechtbank
De rechtbank heeft, zoals onder 2 is vermeld, in vervolg op deze uitkomst zelf in de zaak voorzien door het intrekkingsbesluit van 13 juli 2017 en het terugvorderingsbesluit van diezelfde datum te herroepen. Het college heeft in hoger beroep meer subsidiair aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten hem in de gelegenheid te stellen om nader onderzoek te doen teneinde het motiveringsgebrek te herstellen. Deze beroepsgrond slaagt.
Op grond van artikel 8:41a van de Awb beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. Artikel 8:72, derde lid, van de Awb geeft de rechtbank de bevoegdheid de rechtsgevolgen van een door haar vernietigd besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:951) behoort de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt één van deze mogelijkheden niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een formele dan wel een informele bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank zich ervan had moeten vergewissen of het college nog mogelijkheden zag voor nader onderzoek naar de wederzijdse zorg in de te beoordelen periode. Niet is gebleken dat de rechtbank dit heeft gedaan. De rechtbank beschikte na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 23 april 2018 niet over de noodzakelijke informatie om zelf te kunnen bepalen of nog mogelijkheden bestonden voor nader onderzoek door het college waarvan de resultaten bij een heroverweging van de besluiten tot intrekking en terugvordering zouden kunnen worden betrokken. De rechtbank beschikte dan ook niet over de benodigde gegevens om zelf in de zaak te voorzien.
Uit 4.11 tot en met 4.13 volgt dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door de besluiten van 13 juli 2017 te herroepen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover hierbij de besluiten van 13 juli 2017 zijn herroepen.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
Gelet op wat onder 3 en 4.14 is overwogen, moet vervolgens worden beoordeeld of het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep slaagt. Dit is mede van belang in verband met het feit dat het college de primaire besluiten van 13 juli 2017 zal moeten onderwerpen aan een volledige heroverweging.
Betrokkene heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat X niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Betrokkene en X stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. Dat gegeven staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de resultaten van het onderzoek als bedoeld onder 1.2 een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat betrokkene en X in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning op het uitkeringsadres. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de door betrokkene op 30 juni 2017 afgelegde verklaring. Betrokkene heeft verklaard dat zij met haar drie kinderen op het uitkeringsadres woont, dat zij X onderdak verleent, dat hij al een jaar bij haar woont en dat hij de hele week blijft slapen. X heeft ook een huissleutel van haar woning. Deze verklaring is voldoende gedetailleerd en specifiek om conclusies aan te verbinden. Bovendien vindt de verklaring steun in de overige aan de onderzoeksbevindingen ten grondslag liggende gegevens, waaronder de waarnemingen en het huisbezoek. Op grond van de waarnemingen in de periode van 7 juni 2017 tot 19 juni 2017 is aannemelijk dat X in ieder geval in dat tijdvak zijn hoofdverblijf bij betrokkene had. Er zijn zestien waarnemingen verricht op tien dagen. Op elk van die dagen stond de door X gebruikte auto geparkeerd voor de woning van betrokkene. Driemaal is gezien dat X daarin wegreed. Tijdens het huisbezoek heeft betrokkene verklaard dat de administratie van X niet in haar woning ligt, maar dat X die in zijn auto bewaart. Voorts zijn bij het huisbezoek in de badkamer scheerspullen van X aangetroffen.
Voor zover betrokkene heeft betoogd dat haar verklaring geen betrekking heeft op de gehele te beoordelen periode en dat deze in zover anders is weergegeven dan zij heeft bedoeld, treft dit betoog geen doel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden gehouden aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring, zoals in dit geval aan de orde is. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
Uit 4.17 tot en met 4.19 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Finale geschilbeslechting
In vervolg op wat onder 4.14 is overwogen, bestaat aanleiding om na te gaan of het mogelijk is om nu wel tot een definitieve beslechting van het geschil te komen door het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit van 13 juli 2017 te herroepen. Gelet op het nog steeds ontbreken van informatie over de wederzijdse zorg tussen betrokkene en X in de te beoordelen periode, is dit niet mogelijk.
Het college heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat hij daarnaar alsnog nader onderzoek wil en kan doen en dat hij daartoe betrokkene nogmaals wil oproepen om antwoord te geven op een aantal concreet vermelde vragen. Hoewel de gemachtigde van betrokkene ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij niet weet of betrokkene een volgende keer wel aan een oproep gehoor zal geven, moet dat niet uitgesloten worden geacht. Het college dient daarom in de gelegenheid te worden gesteld om bedoeld nader onderzoek te verrichten. Instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit is daarom niet aan de orde.
Gelet op wat onder 4.21 en 4.22 is overwogen en mede in aanmerking genomen dat toepassing van de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van cassatie, zal het college worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 13 juli 2017.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Boete
Uit artikel 18a, eerste lid, van de PW volgt dat het college gehouden is een bestuurlijke boete op te leggen indien de in artikel 17, eerste lid, van de PW opgenomen inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Indien de schending niet is vast komen te staan, bestaat geen bevoegdheid een boete op te leggen.
Zoals volgt uit 4.9 is geen toereikende feitelijke grondslag aanwezig voor de conclusie van het college dat betrokkene en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Het college heeft dan ook niet aangetoond dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een gezamenlijke huishouding.
Dit betekent dat het college niet bevoegd was een boete op te leggen. Bestreden besluit 3 kan daarom evenmin in stand blijven. De rechtbank heeft dit onderkend en heeft, zoals onder 2 is overwogen, bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en bestreden besluit 3 vernietigd. In vervolg op deze uitkomst heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het boetebesluit van 3 augustus 2017 te herroepen.
Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak met betrekking tot bestreden besluit 3 heeft voorzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Wat onder 4.11 tot en met 4.14 is overwogen, geldt niet voor het boetebesluit. In
artikel 8:72a van de Awb is immers bepaald dat indien de bestuursrechter een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, hij een beslissing neemt omtrent het opleggen van de boete en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking. In de memorie van toelichting bij de Vierde tranche van de Awb is hierover onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 137): “Ten slotte dient nog te worden opgemerkt dat het bestuursorgaan na vernietiging door de rechter van het boetebesluit geen nieuw boetebesluit voor hetzelfde feit kan nemen. Dit uitgangspunt wordt reeds door de belastingrechter gehanteerd. Het is wenselijk dit voor het gehele bestuursrecht te laten gelden. De betrokken burger heeft er zeker in het geval van bestraffende sancties recht op dat de zaak door de rechter definitief wordt afgedaan. Een en ander doet ook recht aan de eisen van artikel 6 EVRM om een «criminal charge» binnen redelijke termijn te behandelen.”
Gelet op de hiervoor weergegeven passage uit de memorie van toelichting bij de Vierde tranche van de Awb, verdraagt het geven van een opdracht een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het boetebesluit zich in deze situatie niet met het bepaalde in artikel 8:72a van de Awb. De rechtbank heeft daarom terecht het boetebesluit herroepen.
Conclusie
Gelet op 4.14 slaagt het hoger beroep. Gelet op 4.20 slaagt het incidenteel hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit van 13 juli 2017 zijn herroepen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college opdragen nieuwe beslissingen op de bezwaren tegen die besluiten te nemen. Het college heeft, zoals weergegeven onder 4.22, meegedeeld daartoe nader onderzoek te willen doen. Betrokkene is ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW verplicht om haar medewerking daaraan te verlenen. De aangevallen uitspraak blijft geheel in stand voor zover die betrekking heeft op de boete.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het intrekkingsbesluit van 13 juli 2017
en het terugvorderingsbesluit van 13 juli 2017 zijn herroepen;
- draagt het college op nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren tegen deze besluiten van
13 juli 2017 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld.
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.L. Boxum en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) E. Stumpel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.