Home

Centrale Raad van Beroep, 28-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3372, 19/3739 PW-VV

Centrale Raad van Beroep, 28-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3372, 19/3739 PW-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 oktober 2019
Datum publicatie
4 november 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3372
Zaaknummer
19/3739 PW-VV

Inhoudsindicatie

Toegewezen verzoek om in het kader van het treffen van een voorlopige voorziening het invorderingsbesluit te schorsen. Het niet verstrekken van informatie over inspanningen om een woning te verkopen dan wel over het bezit van een woning of de mogelijk voor de woning ontvangen verkoopprijs, betreft geen informatie als bedoeld in artikel 60 lid 1 van de PW waarmee de beslagvrije voet bij de invordering opzij kan worden gezet.

Uitspraak

19/3739 PW-VV

Datum uitspraak: 28 oktober 2019

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 januari 2019, 18/5244 (aangevallen uitspraak). Mr. Küçükünal heeft namens verzoeker ook een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

De Svb heeft nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2019. Namens verzoeker is

mr. Küçükünal verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door

J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Verzoeker en zijn echtgenote ontvingen vanaf 6 april 2010 van de Svb, in aanvulling op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Bij besluit van 9 april 2018, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 september 2018 (bestreden besluit), heeft de Svb de AIO-aanvulling van verzoeker en zijn echtgenote ingetrokken over de periode van 6 april 2010 tot en met 31 maart 2018, de kosten van AIO-aanvulling teruggevorderd tot een bedrag van € 14.146,80 en bepaald dat het teruggevorderde bedrag binnen zes weken moet worden betaald. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat verzoeker en zijn echtgenote de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van een woning in Turkije. Zij hebben geen recht op AIO-aanvulling omdat hun vermogen boven de voor hen geldende vrij te laten vermogen ligt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

3. Bij besluit van 16 juli 2019 heeft de Svb verzoeker en zijn echtgenote geïnformeerd dat in verband met de onder 1.2 genoemde terugvordering, met ingang van juli 2019 maandelijks

€ 547,70 wordt ingehouden op hun AOW-pensioen. De Raad heeft partijen bij brief van

30 augustus 2019 bericht dat dit besluit bij het geding in hoger beroep wordt betrokken.

4. Verzoeker wil met het verzoek om een voorlopige voorziening bereiken dat de werking van het besluit van 16 juli 2019 wordt opgeschort, zodat de Svb niet langer maandelijks € 547,70 inhoudt op het AOW-pensioen.

5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

5.2.

Met de onder 3 genoemde inhoudingen resteert voor verzoeker en zijn echtgenote een inkomen ver beneden de beslagvrije voet. De voorzieningenrechter ziet hierin een voldoende spoedeisend belang.

5.3.

De voorzieningenrechter zal vervolgens antwoord moeten geven op de vraag of, op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van het besluit van 16 juli 2019, het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. Bij deze belangenafweging speelt een rol de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het besluit van 16 juli 2019 niet in stand zal blijven en dat daarna de uiteindelijke uitkomst van de procedure aanmerkelijk anders zal zijn. Deze toetsing kan meebrengen dat de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel geeft over het geschil in de bodemprocedure.

5.4.

Op grond van artikel 60a, derde lid, van de PW betaalt de Svb, indien degene van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd een AOW-pensioen ontvangt, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van de belanghebbende, het bedrag van de terugvordering uit de uitkering op verzoek aan het college dat de kosten van bijstand terugvordert. Deze bepaling is in dit geval, omdat de Svb de kosten van bijstand terugvordert, op grond van artikel 60a, vijfde lid, van de PW van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de PW, gelezen in samenhang met artikel 47a van de PW, is de persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd verplicht desgevraagd aan de Svb die inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering (lees: invordering) van belang zijn. Verstrekt de belanghebbende die inlichtingen niet, dan hoeft de Svb ingevolge artikel 60, zesde lid, van de PW, indien de Svb tot verrekening of invordering overgaat, geen rekening te houden met de beslagvrije voet. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de Svb bij de inhoudingen de beslagvrije voet in acht moet nemen.

5.5.

De Svb heeft aan het besluit van 16 juli 2019 ten grondslag gelegd dat verzoeker desgevraagd niet heeft aangetoond welke inspanningen hij heeft verricht om zijn woning in Turkije aan te wenden om de uit de terugvordering voortvloeiende schuld aan de Svb te voldoen en wijst in dat verband op de uitspraak van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3302. In die zaak had het college gevraagd naar concreet en verifieerbaar bewijs van de gestelde verkoop van onroerende zaken, opdat kon worden vastgesteld dat de onroerende zaken feitelijk waren verkocht en geleverd en tegen welke prijs.

5.6.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, vallen de door de Svb gevraagde inlichtingen niet onder de inlichtingen als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de PW. De door de Svb gevraagde inlichtingen betreffen de inspanningen die verzoeker heeft verricht om de woning in Turkije te verkopen. De Svb vraagt, anders dan het geval was in de uitspraak van de Raad van 26 september 2017, naar geleverde inspanningen en niet naar gegevens die zien op het kunnen beschikken over een bepaald vermogen. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog niet in waarom de door verzoeker geleverde inspanningen van belang zijn voor de invordering. De voorzieningenrechter neemt daarbij in overweging dat de Svb beschikt over de benodigde informatie met betrekking tot de woning in Turkije. De Svb weet waar de woning is gelegen en heeft de woning laten taxeren, dus weet welk vermogen de woning vertegenwoordigt. Ook beschikt de Svb over alle van belang zijnde informatie over het inkomen van verzoeker en zijn echtgenote, nu zij het door hen ingevulde formulier ‘onderzoek inkomenssituatie’ op 10 december 2018 aan de Svb hebben toegezonden. De Svb heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat verzoeker naast de daar genoemde inkomsten inkomen geniet uit de woning. Het niet verstrekken van informatie over de verrichte inspanningen kan, nu dit geen inlichtingen betreft als onder artikel 60, eerste lid, van de PW, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet leiden tot het opzij zetten van de beslagvrije voet.

5.7.

Aan wat onder 5.6 is overwogen, voegt de voorzieningenrechter nog het volgende toe. In de toelichting bij de nota van wijziging bij de Aanpassingswet vierde tranche Awb, Kamerstukken II 2007/08, 31124, nr. 8, blz. 24, is in verband met de uitzondering op de bescherming van de beslagvrije voet het volgende opgenomen: “De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.” De wetgever heeft derhalve bedoeld een uitzondering op de beslagvrije voet in het leven te roepen voor die gevallen waarin de betrokkene niet de benodigde informatie verstrekt om vast te kunnen stellen of de beslagvrije voet wel in acht wordt genomen. Nu daarvoor niet het vermogen, maar het inkomen van belang is en gesteld noch gebleken is dat uit de woning inkomsten voortvloeien, is de voorzieningenrechter er vooralsnog – anders dan het geval was in de uitspraak van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3302 – niet van overtuigd dat een weigering om informatie te verstrekken over de woning kan leiden tot toepassing van de in artikel 60, zesde lid, van de PW genoemde uitzondering op de beslagvrije voet. Ook indien de Svb beoogd zou hebben om met de verzoeken om informatie, net als in de eerder genoemde uitspraak van 26 september 2017 het geval was, duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of verzoeker nog altijd de beschikking heeft over de woning, dan wel over een inmiddels ontvangen verkoopprijs, betreft dit verzoek naar voorlopig oordeel geen verzoek om inlichtingen als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de PW.

5.8.

Het voorgaande betekent dat het besluit van 16 juli 2019 naar voorlopig oordeel geen stand zal houden. De Svb heeft ter zitting meegedeeld dat, als artikel 60, zesde lid, van de PW geen toepassing vindt, de grondslag voor de inhoudingen komt te vervallen. Iedere inhouding leidt dan tot strijd met de beslagvrije voet. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding om het verzoek om toepassing van

artikel 8:81 van de Awb toe te wijzen en het besluit van 16 juli 2019 te schorsen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te bepalen wanneer de voorlopige voorziening vervalt, zodat voor de duur van de voorziening het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, van de Awb geldt.

6. Er bestaat aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.024,- voor kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;- schorst het besluit van 16 juli 2019;- veroordeelt de Svb in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.024,-;- bepaalt dat de Svb aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2019.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) M. Buur