Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3473, 19/273 PW
Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3473, 19/273 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 november 2019
- Datum publicatie
- 11 november 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3473
- Zaaknummer
- 19/273 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen verzoek tot vergoeding van bezwaarkosten. BV heeft beroepsmatig rechtsbijstand verleend aan appellant maar in feite is appellant zelf opgetreden in zijn zaak, ook al was dit namens de BV. Terecht afgewezen vergoeding bezwaarkosten.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 5 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 november 2018, 18/3075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [BV] (BV) hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is nu enig bestuurder en enig aandeelhouder van en de enige werkzame persoon bij de BV. Appellant ontving sinds 25 juni 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
Bij afzonderlijke besluiten van 8 mei 2018 (besluiten 1 en 2) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2018 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2018 tot en met 22 maart 2018 tot een bedrag van € 1.216,67 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 31 mei 2018 (besluit 3) heeft het college appellant, wegens schending van de inlichtingenverplichting, een schriftelijke waarschuwing gegeven op grond van artikel 18a, vierde lid, van de PW.
Namens appellant heeft de BV bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1, 2 en 3.
Bij besluit van 28 september 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaard en deze besluiten herroepen. Het college heeft bij het bestreden besluit het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen, omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld voor zover daarbij een kostenvergoeding is geweigerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert onder verwijzing naar de uitspraak van het hof ’s-Hertogenbosch van 3 juli 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ5951, aan dat de BV in zijn geval wel een derde is voor toepassing van de Bpb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat de BV beroepsmatig rechtsbijstand verleent en heeft verleend aan appellant. Partijen verschillen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of de BV in relatie tot appellant een derde is in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb.
Zoals de Hoge Raad eerder heeft geoordeeld (arrest van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1035) is geen sprake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb in een geval waarin feitelijk de betrokkene zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon. De Raad ziet geen grond om tot een andere uitleg van deze bepaling te komen. De verwijzing van appellant naar oudere en lagere rechtspraak kan hem dus niet baten. Hieruit volgt dat in het geval van appellant geen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn gemaakt. Het college was dus niet gehouden deze aan appellant te vergoeden.
Wat in 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen