Centrale Raad van Beroep, 07-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3580, 18/3699 WW, 18/3700 ZW
Centrale Raad van Beroep, 07-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3580, 18/3699 WW, 18/3700 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 november 2019
- Datum publicatie
- 15 november 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3580
- Zaaknummer
- 18/3699 WW, 18/3700 ZW
Inhoudsindicatie
Intrekking WW-uitkering. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante vanaf 31 mei 2017 buiten Nederland heeft verbleven anders dan wegens vakantie. Appellante heeft dit niet gemeld aan het Uwv. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat zij niet verzekerd was op de dag van de ziekmelding.
Uitspraak
18 3699 WW, 18/3700 ZW
Datum uitspraak: 7 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 mei 2018, 17/7172 WW en 17/7173 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1], Hongarije (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Namens appellante is mr. Voets verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
OVERWEGINGEN
Het Uwv heeft appellante per 8 juli 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft zij zich op
11 november 2016 ziek gemeld. Van 10 februari 2017 tot 21 juni 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. De ZW-uitkering is per 21 juni 2017 beëindigd omdat appellante weer arbeidsgeschikt is per deze datum. Bij besluit van
2 juni 2017 is de WW-uitkering van appellante per 21 juni 2017 voortgezet.
Bij besluit van 25 augustus 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante per
22 augustus 2017 ingetrokken, omdat appellante sinds deze datum in het buitenland verblijft. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Volgens appellante is zij met toestemming van het Uwv naar het buitenland (Hongarije) verhuisd en is de WW-uitkering daarom ten onrechte beëindigd.
Op 5 september 2017 heeft appellante zich ziek gemeld. Bij besluit van
18 september 2017 heeft het Uwv appellante per 5 september 2017 een ZW-uitkering geweigerd omdat zij niet verzekerd is voor de ZW. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het Uwv het besluit van 2 juni 2017, waarbij de WW-uitkering per 21 juni 2017 is voortgezet, ingetrokken omdat uit nieuwe informatie is gebleken dat appellante vanaf 31 mei 2017 niet meer in Nederland verblijft of ingeschreven is. Het Uwv heeft daarom ook het besluit van 25 augustus 2017 ingetrokken en bepaald dat aan appellante over de periode van 21 juni 2017 tot en met 21 augustus 2017 ten onrechte een WW-uitkering is betaald.
Bij beslissing op bezwaar van 5 december 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2017 gericht geacht tegen het besluit van 18 oktober 2017 en het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante per 31 mei 2017 niet meer staat ingeschreven in de basisregistratie personen (brp), dat daarom de WW-uitkering vanaf 21 juni 2017 is ingetrokken en dat niet is gebleken dat appellante voor haar vertrek naar het buitenland aan het Uwv toestemming heeft gevraagd om met behoud van WW-uitkering naar het buitenland te verhuizen en daar naar werk te zoeken.
Bij beslissing op bezwaar van 7 december 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 september 2017 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante niet verzekerd is voor de ZW, omdat zij zich niet binnen vier weken na de beëindiging van de WW-uitkering per
21 juni 2017 ziek heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit tot intrekking van de WW-uitkering een belastend besluit is, zodat het aan het Uwv is om feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante vanaf 21 juni 2017 buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie. Vast staat dat appellante zich vanaf 31 mei 2017 heeft uitgeschreven uit de gemeente [woonplaats 2]. Het Uwv heeft aangevoerd dat appellante geen verklaring heeft gegeven waarom zij zich al op deze datum heeft laten uitschrijven terwijl ze stelt pas per 1 juli 2017 daadwerkelijk te zijn verhuisd. Daarnaast is het besluit van 2 juni 2017 aan appellante onbestelbaar retour is gekomen met de vermelding: “geadresseerde verhuisd, adres onbekend” en blijkt uit een intern e-mailbericht van 19 juni 2017 dat een medewerker van het Uwv de echtgenoot van appellante die dag aan de telefoon heeft gesproken en dat deze heeft meegedeeld dat hij naar Hongarije is verhuisd. Tot slot heeft het Uwv gewezen op een bericht van 23 juni 2017 in de werkmap van appellante, waarbij zij heeft meegedeeld dat zij inmiddels met toestemming van het Uwv is verhuisd naar Hongarije. Gelet op deze omstandigheden heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat appellante op 31 mei 2017 naar Hongarije is vertrokken en heeft het Uwv terecht per 21 juni 2017 de WW-uitkering van appellante ingetrokken op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW. Niet is gebleken dat appellante voorafgaand aan haar vertrek het Uwv toestemming heeft gevraagd om met behoud van WW-uitkering naar Hongarije te verhuizen. Ook is niet gebleken dat appellante het PD U2-formulier voorafgaand aan haar vertrek heeft aangevraagd bij het Uwv en dat het Uwv dit formulier heeft afgegeven. Voor zover appellante heeft gesteld dat zij de vereiste toestemming wel voor haar vertrek heeft aangevraagd, heeft de rechtbank overwogen dat zij deze toestemming had moeten afwachten alvorens naar Hongarije te vertrekken aangezien aan deze vereisten vóór vertrek naar het buitenland moet zijn voldaan en dit niet achteraf kan worden hersteld. Nu het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht heeft ingetrokken per 21 juni 2017, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd appellante een ZW-uitkering toe te kennen op de grond dat zij op de datum van haar ziekmelding niet verzekerd was voor de ZW.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij en haar echtgenoot in juni 2017 al bezig waren met de verhuizing, maar dat zij pas op 5 juli 2017 zijn verhuisd naar Hongarije. In dit licht moeten de telefonische mededeling van de echtgenoot op 19 juni 2017 en de mededeling van appellante op 23 juni 2017 in de werkmap worden gezien; zij hebben bedoeld te zeggen dat ze bezig waren met de verhuizing. Andere brieven en besluiten van het Uwv zijn in juni 2017 wel aangekomen op het adres in Nederland. Voorafgaand aan de verhuizing hebben appellante en haar echtgenoot meerdere keren telefonisch contact gehad met het Uwv. Op basis van de telefonisch verstrekte informatie ging appellante ervan uit dat zij na de verhuizing gedurende drie maanden de WW-uitkering zou kunnen behouden, onder de voorwaarde dat zij uiterlijk twee weken voor vertrek de verhuizing moest melden. Appellante heeft dit gedaan; zij heeft op 27 mei 2017 tegelijk met haar echtgenoot schriftelijk de verhuizing naar Hongarije aan het Uwv gemeld. De melding van de echtgenoot is wel door het Uwv ontvangen en gehonoreerd per 1 juli 2017, maar haar melding is kennelijk zoekgeraakt. Pas na de verhuizing bleek dat appellante niet aan de vereisten voor de export van de WW-uitkering had voldaan omdat zij niet in het bezit was van het U2-formulier. Appellante vindt het onredelijk dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om alsnog aan de vereiste formaliteiten te voldoen, mede omdat zij heeft gehandeld volgens de telefonische instructies van het Uwv en het risico van het zoekraken van haar melding voor rekening van het Uwv dient te komen. Appellante stelt dat zij aan alle voorwaarden voor de export van haar WW-uitkering heeft voldaan. Dat zij zich niet heeft kunnen inschrijven bij het arbeidsbureau in Hongarije kan haar niet worden verweten, omdat ze de Hongaarse taal niet beheerst. Tot slot meent appellante dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius, omdat het Uwv naar aanleiding van het bezwaar van appellante de WW-uitkering per een eerdere datum heeft ingetrokken.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 64 van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (Vo 883/2004, de basisverordening) behoudt de volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen en die zich naar een andere lidstaat begeeft om werk te zoeken, het recht op werkloosheidsuitkering onder de in die bepaling opgenomen voorwaarden en beperkingen. Het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van Verordening (EG)
nr. 987/2009 (Vo 987/2009, de toepassingsverordening) luidt als volgt:
1. Om in aanmerking te komen voor toepassing van artikel 64 van de basisverordening stelt de werkloze die zich naar een andere lidstaat begeeft, vóór zijn vertrek het bevoegde orgaan daarvan in kennis en verzoekt hij dit orgaan om een document waaruit blijkt dat hij onder de in artikel 64, lid 1, onder b), van de basisverordening vastgestelde voorwaarden het recht op de uitkering behoudt. Dit orgaan informeert de betrokkene over de verplichtingen die op hem rusten, en verstrekt hem het document, waarin met name worden vermeld:
a) de datum met ingang waarvan de werkloze niet langer ter beschikking staat van de diensten voor arbeidsvoorziening van de bevoegde staat;b) de overeenkomstig artikel 64, lid 1, onder b), van de basisverordening toegestane termijn voor de inschrijving als werkzoekende in de lidstaat waarheen de werkloze zich heeft begeven;
c) het maximumtijdvak gedurende welk het recht op uitkeringen kan worden behouden overeenkomstig artikel 64, lid 1, onder c), van de basisverordening;
d) de omstandigheden die het recht op uitkeringen kunnen beïnvloeden.
In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19.
In artikel 46, eerste lid, van de ZW is – voor zover hier van belang – bepaald dat degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, tegenover het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aanspraak op ziekengeld heeft alsof hij verzekerd was gebleven.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de WW-uitkering van appellante heeft ingetrokken per 21 juni 2017 op de grond dat zij vanaf 31 mei 2017 buiten Nederland verblijft anders dan wegens vakantie. Daarnaast ligt ter beoordeling voor of het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellante per
5 september 2017 een ZW-uitkering toe te kennen op de grond dat zij op deze datum niet verzekerd is voor de ZW.
WW-uitkering 4.3. Het Uwv heeft aan de intrekking van de WW-uitkering per 21 juni 2017 ten grondslag gelegd dat appellante per 31 mei 2017 buiten Nederland verblijft anders dan wegens vakantie. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat hij met de datum van 21 juni 2017 heeft aangesloten bij de ingangsdatum van de voortzetting van de WW-uitkering.
In artikel 55, eerste lid, van Vo 987/2009 zijn de voorwaarden opgenomen voor het behoud van het recht op uitkering van de werkloze die zich naar het grondgebied van een andere lidstaat begeeft en waaraan moet zijn voldaan voor het vertrek naar de andere lidstaat. Hieruit volgt dat appellante het Uwv vóór haar vertrek naar Hongarije hiervan in kennis had moeten stellen en het Uwv had moeten verzoeken om een document waaruit blijkt dat zij het recht op WW-uitkering behoudt onder de daarvoor gestelde voorwaarden, het zogenoemde U2-formulier. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij aan deze voorwaarden heeft voldaan. Op het wijzigingsformulier van de echtgenoot van appellante zijn enkel op hem betrekking hebbende gegevens vermeld. De enkele stelling dat zij tegelijk met haar echtgenoot melding heeft gemaakt van haar vertrek naar Hongarije per 1 juli 2017 is onvoldoende om daarvan uit te gaan. Bovendien staat vast dat appellante op het moment dat zij naar Hongarije is vertrokken niet in het bezit was van het U2-formulier.
Uit wat is overwogen in 4.4.1 volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden om met behoud van WW-uitkering naar Hongarije te vertrekken om daar naar werk te zoeken. Artikel 55, eerste lid, van Vo 987/2009 geeft het Uwv niet de bevoegdheid om van die voorwaarden af te wijken. Dit betekent dat vanaf het moment dat appellante naar Hongarije is vertrokken, de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW van toepassing is, waardoor het recht op WW-uitkering eindigt. Deze bepaling is dwingendrechtelijk van aard en biedt geen ruimte voor een belangenafweging, zoals door appellante is bepleit.
Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel omdat zij op basis van de telefonische informatie van het Uwv erop mocht vertrouwen dat zij het Uwv enkel voorafgaand aan haar vertrek naar Hongarije hiervan in kennis moest stellen, wordt vastgesteld dat niet is gebleken dat een medewerker van het Uwv enige toezegging heeft gedaan over een vertrek naar Hongarije met behoud van WW-uitkering. Van een in rechte te honoreren vertrouwen is dan ook geen sprake.
Vervolgens dient te worden beoordeeld vanaf welke datum de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW van toepassing is. Meer specifiek dient de vraag te worden beantwoord of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op en na 21 juni 2017 in het buitenland verblijft anders dan wegens vakantie.
Het besluit van 18 oktober 2017 is een belastend besluit aangezien het gaat om intrekking van de WW-uitkering van appellante met terugwerkende kracht. Daarbij is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellante vanaf 31 mei 2017 in Hongarije heeft verbleven anders dan vanwege vakantie. Hierbij zijn de feitelijke omstandigheden van het geval beslissend.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat vast dat appellante per 31 mei 2017 is uitgeschreven uit de brp. Hoewel volgens vaste rechtspraak aan de uitschrijving uit de brp geen doorslaggevende betekenis toekomt bij de beantwoording van de vraag waar iemand feitelijk verblijft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432), kan hieraan wel betekenis toekomen. Bij de uitschrijving uit de brp is vermeld: “Vertrokken op 31 mei 2017 naar Hongarije”. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet hierop en gelet op het bericht in de werkmap van appellante van
23 juni 2017 en de telefonische mededeling van de echtgenoot van appellante op
19 juni 2017, in onderlinge samenhang bezien, het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante per 31 mei 2017 naar Hongarije is vertrokken anders dan wegens vakantie. Er zijn geen aanknopingspunten om de stelling van appellante te volgen dat deze berichten anders moeten worden gelezen.
Het ligt op de weg van appellante om met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat het standpunt van het Uwv onjuist is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766). Appellante heeft gewezen op een brief van een verhuurorganisatie van 16 mei 2017, waaruit zou blijken dat de huur van de woning van appellante en haar echtgenoot in [woonplaats 2] per
1 juli 2017 is opgezegd en dat de eindinspectie van hun huurwoning op 30 juni 2017 zal plaatsvinden en op de op 21 juni 2017 gedateerde verklaring van de echtgenoot van appellante, waarin onder meer is vermeld dat de huur van de woning in Hongarije op
1 juli 2017 zal beginnen. Met deze stukken heeft appellante evenwel niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat zij na 31 mei 2017 is vertrokken naar Hongarije en dus op en na 21 juni 2017 nog in Nederland woonachtig was.
Uit wat is overwogen in 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante vanaf 31 mei 2017 buiten Nederland heeft verbleven anders dan wegens vakantie. Appellante heeft dit niet gemeld aan het Uwv. Dit betekent dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante per 21 juni 2017, de datum waarop de WW-uitkering van appellante was voortgezet, heeft ingetrokken.
Appellante heeft een beroep gedaan op het verbod van reformatio in peius. Dat beginsel staat eraan in de weg dat het indienen van een bezwaarschrift ertoe leidt dat de indiener via de heroverweging door het bestuursorgaan in een slechtere positie geraakt dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. In dit geval heeft het Uwv op grond van nieuw gebleken informatie bij besluit van 18 oktober 2017 de WW-uitkering per een eerdere datum ingetrokken. Het Uwv was daartoe gehouden, ook los van het bezwaar van appellante. Van een schending van het verbod van reformatio in peius is dan ook geen sprake.
ZW-uitkering
Aangezien het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant heeft ingetrokken per
21 juni 2017, is appellante vanaf deze datum niet meer verzekerd voor de ZW. De ziekmelding van 5 september 2017 valt buiten de periode van vier weken na 21 juni 2017, zodat appellante op grond van dit artikel 46, eerste lid, van de ZW geen aanspraak kan maken op een ZW-uitkering. Dit betekent dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat zij niet verzekerd was op de dag van de ziekmelding. Nu appellante op 5 september 2017 niet verzekerd was voor de ZW, was zij evenmin verzekerd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Hieruit volgt dat ook de beroepsgrond van appellante dat het Uwv had moeten beoordelen of zij vanwege de ziekmelding op 5 september 2017 aanspraak kon maken op een WIA-uitkering, niet slaagt.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Diele