Centrale Raad van Beroep, 06-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3593, 18/4484 WIA
Centrale Raad van Beroep, 06-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3593, 18/4484 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 november 2019
- Datum publicatie
- 15 november 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3593
- Zaaknummer
- 18/4484 WIA
Inhoudsindicatie
Berekening dagloon. Referteperiode is bepaald op de periode van 1 december 2013 tot 1 december 2014. Hierdoor zijn betalingen van de WW-uitkering in december 2014 niet meegenomen in de berekening van het dagloon. Dagloonbesluit. Terughoudende rechterlijke toetsing. Geen aanleiding om artikel 13, derde lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten nu de besluitgever een bewuste keuze heeft gemaakt bij nawerking van de verzekering wat betreft de referteperiode. Appellant wordt niet gevolgd in zijn subsidiaire standpunt. Het dagloon, gebaseerd op het sv-loon van december 2013, is correct berekend.
Uitspraak
Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 juli 2018, 17/4982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019. Appellant is verschenen, vergezeld van [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M.C. Bastings.
OVERWEGINGEN
Appellant was van 2 januari 2014 tot 7 september 2014 werkzaam als chef-kok in dienst van [naam B.V.]. Hij had van 29 september 2014 tot en met 28 december 2014 recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar het maximumdagloon van € 198,28. Wegens het niet in acht nemen van de voor appellant geldende opzegtermijn tot en met 31 oktober 2014 is de uitkering uitbetaald vanaf
3 november 2014. Appellant heeft zich na een herseninfarct op 19 januari 2015 ziek gemeld. Hij heeft daarna een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
Bij besluit van 7 december 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 januari 2017 in aanmerking gebracht voor een loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een dagloon van € 175,34. Bij besluit van 29 mei 2017 heeft het Uwv het dagloon met ingang van 16 januari 2017 gewijzigd naar € 187,30.
Bij beslissing op bezwaar van 28 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de referteperiode op grond van artikel 13, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) terecht heeft bepaald op de periode van
1 december 2013 tot 1 december 2014 omdat dit dwingend recht is en afwijking daarvan, omdat een andere vaststelling van het refertejaar gunstiger uitpakt voor appellant, niet mogelijk is. Het Uwv heeft terecht de betaling van de WW-uitkering over de maand november 2014 buiten beschouwing gelaten, nu deze betaling conform artikel 33 van de WW heeft plaatsgevonden in december 2014 en dus buiten het refertejaar. De rechtbank heeft gewezen op vaste rechtspraak, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2885, dat er geen aanknopingspunten zijn om een reguliere, overeenkomstig artikel 33 van de WW gedane uitbetaling van een WW-uitkering na afloop van het refertejaar te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. Het Uwv heeft volgens de rechtbank voldoende onderbouwd dat terecht rekening is gehouden met een bedrag aan vakantiegeld van € 693,25 over de maand december 2013.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat verschillende aspecten van de regelgeving rond het vaststellen van het dagloon voor hem nadelig uitvallen, waardoor geen sprake is van een redelijke afspiegeling van zijn verlies aan verdiencapaciteit. Hij mag verwachten dat het dagloon voor zijn WIA-uitkering op het maximumdagloon gesteld wordt, nu hij daarvoor premie heeft betaald en ook zijn WW- en ZW-uitkering naar het maximumdagloon zijn toegekend. Artikel 13, derde lid, van het Dagloonbesluit schiet zijn doel in zijn situatie totaal voorbij en hij kan de achtergrond van deze bepaling niet plaatsen, omdat bij nawerking van de verzekering juist in het laatste tijdvak voor ziekte loon en/of uitkering wordt afgerekend en dus achterstallige betalingen worden gedaan. Het gevolg is dat een niet beoogde dagloonverlaging ontstaat. In de beantwoording van Kamervragen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (25 juni 2018, TK 2017-2018, Aanhangsel van de Handelingen, 2542) wordt onvoldoende onderkend dat deze bepaling voor belanghebbenden die vanuit een WW-situatie ziek worden ongunstig uitwerkt, als gevolg van het terugleggen van de referteperiode met een maand in combinatie met de keuze van het Uwv om de WW-uitkering na afloop van het aangiftetijdvak uit te betalen. Appellant is van mening dat artikel 13, derde lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet blijven en dat de referteperiode conform artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit moet worden bepaald over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Subsidiair is appellant van mening dat op grond van artikel 16, tweede lid, van het Dagloonbesluit de betaling in december 2014 over de maand november 2014 meegenomen moet worden bij de berekening van het dagloon. Ten slotte is het appellant niet duidelijk of de betaling van WW-uitkering in december 2013 door het Uwv correct in de dagloonberekening is meegenomen.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet WIA wordt de persoon die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ziek wordt, voor het recht op een uitkering op grond van deze wet beschouwd alsof hij verzekerd was gebleven.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden (Stb. 2013, 185) en dat onder andere met ingang van 1 juli 2015 is gewijzigd (Stb. 2015, 152).
Op grond van artikel 1, eerste lid, onder a, van het Dagloonbesluit wordt onder aangiftetijdvak verstaan: het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft dan wel, indien de werkgever over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van één maand of vier weken of herleid tot één maand of vier weken.
Op grond van artikel 1, eerste lid, onder d, van het Dagloonbesluit wordt onder gebroken aangiftetijdvak verstaan: een aangiftetijdvak dat deels binnen en deels buiten de referteperiode, bedoeld in de artikelen 2, 12b en 13 valt.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
Op grond van artikel 13, derde lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, eindigt de referteperiode, indien de aanspraak op uitkering berust op artikel 10 van de Wet WIA, in afwijking van het eerste lid, op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de verzekering is geëindigd.
Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit omvat mede een
WW-uitkering.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon als volgt berekend:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
Het tweede lid van artikel 16 van het Dagloonbesluit bepaalt dat in een gebroken aangiftetijdvak de factoren A, B en C worden berekend door het loon of de vakantiebijslag in dat tijdvak te vermenigvuldigen met de breuk Y/Z waarbij:
Z staat voor het aantal dagloondagen in het gebroken aangiftetijdvak binnen de dienstbetrekking of uitkeringsverhouding; enY staat voor het aantal dagloondagen van Z dat binnen de referteperiode valt. Indien Z nul is, wordt de uitkomst van deze berekening op nihil gesteld.
In het vierde lid van artikel 16 van het Dagloonbesluit is bepaald dat, indien het loon in de referteperiode geheel of gedeeltelijk heeft bestaan uit een uitkering voor de toepassing van het eerste lid het bedrag van de uitkering wordt gesteld op de uitkomst van de in dat artikellid neergelegde berekening.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de WW, zoals dit luidde ten tijde van belang, betaalt het Uwv de uitkering in de regel per vier kalenderweken of per maand achteraf.
In geschil is de hoogte van het WIA-dagloon met ingang van 16 januari 2017. Niet in geschil is dat, nu de verzekering van appellant voor de Wet WIA is gebaseerd op artikel 10 van die wet (de zogeheten nawerking), de referteperiode voor de berekening van het dagloon conform artikel 13, derde lid, van het Dagloonbesluit is bepaald op de periode van 1 december 2013 tot 1 december 2014. Hierdoor zijn betalingen van de WW-uitkering in december 2014 niet meegenomen in de berekening van het dagloon.
Het Dagloonbesluit is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Dergelijke voorschriften kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. Daarnaast komt in de rechtspraak van de Raad tot uitdrukking dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. In dat geval kan de bestuursrechter een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing laten en een daarop berustend uitvoeringsbesluit om die reden vernietigen. Bij deze, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van de beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn (zie de uitspraak van de Raad van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016).
De regeling van de referteperiode in artikel 13 van het Dagloonbesluit is het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging. Gelet hierop is in beginsel een terughoudende rechterlijke toetsing aangewezen.
Een met artikel 13, derde lid, van het Dagloonbesluit overeenkomende bepaling voor de bepaling van de referteperiode bij nawerking van de verzekering was opgenomen in artikel 10, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. In de nota van toelichting (Stb. 2005, 546, blz. 21) is hierover het volgende vermeld:
“Op grond van de artikelen 46 van de ZW, 10 van de Wet WIA, 17 van de WAO, en 3:10 van de Wazo is het mogelijk dat bij arbeidsongeschiktheid, ontstaan binnen een korte periode na het einde van de verplichte verzekering, toch recht op uitkering bestaat. Voor de berekening van het dagloon wordt het refertejaar gesitueerd aansluitend vóór het aangiftetijdvak, waarin de verzekeringsplicht is geëindigd.”
Voor artikel 13, derde lid, van het Dagloonbesluit is een identieke motivering gegeven (Stb. 2013, 185, blz. 34).
Hieruit blijkt dat de besluitgever een bewuste keuze heeft gemaakt om bij nawerking van de verzekering de referteperiode niet te laten eindigen op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, maar op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de verzekering is geëindigd. Gevolg hiervan is dat hiermee wordt voorkomen dat indien de verzekering in de loop van een aangiftetijdvak eindigt – door het eindigen van de dienstbetrekking of uitkering waaraan de verzekering is ontleend – en in de dagen daarna tot aan het einde van dat aangiftetijdvak geen loon of uitkering meer wordt ontvangen, dit leidt tot een verlaging van het dagloon. Door de referteperiode in deze situatie één aangiftetijdvak terug te leggen zal doorgaans in het laatste aangiftetijdvak binnen de referteperiode nog sprake zijn van een volledige loon- of uitkeringsbetaling en treedt er geen dagloonverlagend effect op. Dit is ook de strekking van het voorbeeld dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gegeven in de beantwoording van Kamervragen op 25 juni 2018, genoemd onder 3.1.
Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de dagloonregeling in artikel 13, derde lid, van het Dagloonbesluit de in 4.4 genoemde terughoudende toets niet kan doorstaan. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat artikel 13, derde lid, van het Dagloonbesluit ongunstig uitwerkt voor personen die vanuit een WW-uitkering ziek worden als gevolg van het feit dat de WW-uitkering achteraf wordt betaald. Uit de voorhanden gegevens blijkt dat zijn WW-uitkering in verband met het niet in acht nemen van de juiste opzegtermijn pas met ingang van 3 november 2014 tot uitbetaling kon komen en dat ten gevolge daarvan betalingen van de uitkering hebben plaatsgevonden in december 2014. Overeenkomstig het in 4.1.9 genoemde artikel 15 van het Dagloonbesluit betekent dit dat die betalingen als zijnde gedaan buiten de referteperiode niet kunnen worden beschouwd als waren die gedaan in de referteperiode (zie de in 2 genoemde uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017).
De slotsom is dat er geen aanleiding is om artikel 13, derde lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn subsidiaire standpunt dat op grond van artikel 16, tweede lid, van het Dagloonbesluit de betaling in december 2014 over de maand november 2014 meegenomen moet worden bij de berekening van het dagloon. Artikel 16, tweede lid, van het Dagloonbesluit is van toepassing indien sprake is van een gebroken aangiftetijdvak. Dat is hier niet het geval, gelet op de definities in artikel 1, eerste lid, onder a en d, van het Dagloonbesluit, nu het Uwv een aangiftetijdvak van één maand, lopend van de eerste tot en met de laatste dag van de kalendermaand, heeft gehanteerd en er geen aangiftetijdvakken zijn die deels binnen en deels buiten de referteperiode vallen.
Het Uwv heeft ter zitting aan de hand van het dagloonrapport en de WW‑betaalspecificatie een toelichting gegeven op de hoogte van het sv-loon dat in december 2013 is meegenomen bij de berekening van het dagloon. Gebleken is dat dit bedrag, uitgaande van het destijds geldende maximumdagloon en vijftien sv-dagen, correct is berekend.
Uit 4.1.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.M. van de Ven