Centrale Raad van Beroep, 04-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700, 18/852 WSF
Centrale Raad van Beroep, 04-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700, 18/852 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 december 2019
- Datum publicatie
- 5 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3700
- Zaaknummer
- 18/852 WSF
Inhoudsindicatie
Recht op studiefinanciering voor Unieburger. Niet voldaan aan verblijfsvoorwaarde van vijf jaar, zodat moet worden beoordeeld of sprake is van voldoende economische activiteit. Het bewijs dat daaraan wordt voldaan moet door de studerende worden geleverd. In dit geval is het bewijs niet geleverd. Appellante is niet aan te merken als migrerend werknemer, nu niet aannemelijk is geworden dat zij in de periode waarover de minister heeft herzien daadwerkelijk arbeid heeft verricht. Appellante heeft zich mogelijk wel beschikbaar gehouden voor het verrichten van werkzaamheden, maar dat is niet voldoende. Nu er geen recht bestaat op studiefinanciering, bestaat er ook geen recht op de daaraan gekoppelde reisvoorziening. Een los recht op deze voorziening is er ook niet. Dat laatste geldt ook voor een bedrag voor boeken en leermiddelen. Dat bedrag is immers verdisconteerd in het bedrag voor levensonderhoud, wat meebrengt dat daarop de uitzondering van artikel 24 van Verordening 2004/38 van toepassing is.
Uitspraak
18/852 WSF
Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 december 2017, 17/5331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met 16 vergelijkbare zaken, plaatsgevonden op 10 juli 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gabrelian en mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots en mr. G.J.M. Naber.
OVERWEGINGEN
Appellante heeft de Roemeense nationaliteit. Bij besluit van 24 februari 2012 heeft de minister, voor zover hier van belang, aan appellante op haar aanvraag vanaf maart 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. Bij de aanvraag heeft appellante onder meer een arbeidsovereenkomst met [bedrijf] en een tewerkstellingsvergunning overgelegd, en nadien, telkens over een periode van enkele maanden, loonstroken.
De minister heeft appellante bij brief van 20 januari 2016 meegedeeld dat de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) een onderzoek heeft gedaan naar de werkgever van appellante en dat daarbij is gebleken dat de studenten niet het aantal uren hebben gewerkt dat in de arbeidsovereenkomst of op de loonstroken is vermeld en dat de haar toegekende studiefinanciering daarom met terugwerkende kracht wordt herzien.
Bij besluit van 22 januari 2016 heeft de minister de toekenning herzien en deze over de maanden maart tot en met juli 2012 en oktober tot en met december 2012 op nihil gesteld omdat appellante in deze periodes niet is aan te merken als migrerend werknemer, zodat zij geen recht heeft op studiefinanciering. Het te veel betaalde bedrag is van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 2 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 januari 2016 ongegrond verklaard. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante door zich uitsluitend beschikbaar te houden voor het verrichten van arbeid niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer omdat van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid geen sprake is. Appellante heeft bovendien geen loon ontvangen, maar maandelijks een bedrag aan haar werkgever betaald, terwijl daar geen prestatie van de werkgever tegenover stond. Daarmee staat voor de minister vast dat geen sprake was van een echte arbeidsovereenkomst, maar van een constructie, gericht op het verkrijgen van studiefinanciering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de minister zich in dat besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet is te beschouwen als migrerend werknemer omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid heeft verricht en dat het zich uitsluitend beschikbaar houden voor [bedrijf] voor het verrichten van arbeid niet volstaat. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een reële constructie, waarbij onder gezag van een werkgever de verplichting bestond persoonlijk arbeid te verrichten en waarbij tegenover gewerkte uren een beloning stond. Volgens de rechtbank mocht de minister de toekenning herzien op de grond dat appellante wist of redelijkerwijs kon weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, omdat appellante salarisspecificaties had overgelegd van maanden waarin zij in het geheel geen arbeid had verricht, terwijl uit het beschikbare voorlichtingsmateriaal bekend had kunnen zijn dat dat wel vereist was. Voor het in stand laten van dat deel van de studiefinanciering dat volgens appellante is bedoeld als bijdrage in de kosten van toegang tot het onderwijs heeft de rechtbank geen aanleiding gezien, omdat de basisbeurs is bestemd voor de kosten van levensonderhoud. Het bedrag van de terugvordering is daarom volgens de rechtbank juist vastgesteld.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft – uitgebreid gemotiveerd en gedocumenteerd, maar hier verkort weergegeven – aangevoerd dat zij voor [bedrijf] heeft gewerkt als promotiemedewerker en als schrijver van artikelen voor de bedrijfswebsite. Zij heeft verder betoogd dat zij door zich beschikbaar te houden voor het verrichten van werkzaamheden, arbeidsrechtelijk gezien, als werknemer kan worden beschouwd. Zij heeft daaraan de conclusie verbonden dat zij naar Europees recht beoordeeld economisch actief was en dus kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. Mocht worden aangenomen dat zij niet als economisch actief kan worden beschouwd, dan heeft zij als economisch niet-actieve EU-burger recht op het normbedrag voor kosten van toegang tot het onderwijs (waaronder de tegemoetkoming in de kosten voor boeken en leermiddelen). Zij heeft daarnaast betoogd dat de reisvoorziening buiten de herziening moest worden gehouden. Mocht komen vast te staan dat de toekenningsbeschikking over de in geding zijnde periode (geheel) onjuist was, dan moet worden aangenomen dat appellante dat niet wist of redelijkerwijs had kunnen weten, zodat de toekenningsbeschikking niet kon worden herzien met toepassing van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 7.1, derde lid, van de Wsf 2000.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Inleiding
[bedrijf] bood studenten de mogelijkheid een abonnement af te sluiten waarbij deze studenten bijles of andere vormen van begeleiding konden krijgen van andere studenten. Studenten kregen ook gelegenheid bijles te geven aan andere studenten. Studenten die bijles wilden geven of wervingsactiviteiten wilden verrichten voor [bedrijf] sloten een arbeidsovereenkomst voor 32 uur per maand. In een dergelijke situatie was het maandelijkse abonnementsgeld hoger dan het te ontvangen loon. Deze bedragen werden met elkaar verrekend. Per saldo moesten de studenten een bedrag aan [bedrijf] overmaken. Uit de loonstroken kwam dit evenwel niet naar voren.
De zaak van appellante maakt deel uit van een groot aantal zaken waarin de minister aanvankelijk studiefinanciering heeft toegekend – mede – op basis van het gegeven dat de desbetreffende studenten werkzaamheden verrichten voor het bedrijf [bedrijf] . De toekenningen in deze zaken zijn begin 2016 herzien, omdat volgens de minister niet was komen vast te staan dat de desbetreffende studenten op basis van hun arbeidsovereenkomst bij [bedrijf] konden worden aangemerkt als migrerende werknemers. De minister heeft daarbij verwezen naar een rapport van de FIOD. Enkele tientallen studenten hebben tegen de herziening bezwaar gemaakt en zijn vrijwel allen in bezwaar in het ongelijk gesteld. Op een enkel geval na heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten in deze zaken ongegrond verklaard. In vrijwel alle zaken zijn dezelfde rechtsvragen aan de orde. Om die reden zijn deze zaken ook gelijktijdig ter zitting behandeld. In deze uitspraak zal de Raad deze rechtsvragen beantwoorden. In de andere zaken zal, voor zover van belang, worden volstaan met een verwijzing naar deze uitspraak, waarbij voor zover nodig op in die zaken aanwezige kenmerkende aspecten zal worden ingegaan.
Appellante heeft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten met [bedrijf] met een maandsalaris van € 345,60 (inclusief vakantiegeld). Daarnaast heeft zij het onder 4.1.1 beschreven abonnement afgesloten met een maandtarief van € 460,-. Op grond van deze overeenkomsten had zij de verplichting maandelijks het saldobedrag van € 114,40 te betalen.
De vragen die aan de orde zijn
Centraal staat de vraag of appellante is aan te merken als migrerend werknemer en of zij uit dien hoofde recht heeft op (volledige) studiefinanciering. Mocht dat niet het geval zijn, dan moet worden beoordeeld of zij als economisch niet-actieve student wel recht heeft op toekenning van een bedrag voor de directe studiekosten (boeken en andere leermiddelen) en of aan haar los van haar toelage een reisvoorziening toekomt. Tot slot moet, voor dat gedeelte van de toekenning waarop bij ontkennende beantwoording van de hiervoor vermelde vragen geen recht bestaat, worden beoordeeld of die toekenning mocht worden herzien.
Het beoordelingskader
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij. Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt dit de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Op grond van artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG is een lidstaat niet verplicht aan andere EU-burgers dan werknemers of zelfstandigen of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden, steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies in de vorm van een studiebeurs of lening.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wsf 2000 kan voor studiefinanciering in aanmerking komen een studerende die niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld.
Ter uitvoering van de onder 4.3.3 genoemde bepaling heeft de minister een beleidsregel vastgesteld inzake het controlebeleid migrerend werknemerschap (HO&S/BS/2009/178031; Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap). In deze beleidsregel, zoals die luidde tot en met december 2013, is neergelegd dat de minister ervan uitgaat dat iedere studerende afkomstig uit een van de lidstaten van de Europese Unie die over de controleperiode 32 uur of meer gemiddeld per maand heeft gewerkt, zonder meer de status van migrerend werknemer heeft en daarmee recht heeft op studiefinanciering in dat studiefinancieringstijdvak. Wordt dat aantal uren niet gehaald, dan worden de individuele omstandigheden bij de beoordeling betrokken.
Artikel 7.1 van de Wsf 2000 bepaalt, voor zover hier van belang:
1. Onze Minister kan een beschikking herzien waarbij:
a. studiefinanciering is toegekend,
(…)
2. Herziening vindt plaats op grond van het feit dat:
a. een beschikking genomen is waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was,
(…).
Economisch actieven
Volgens lang gevestigde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft het begrip ‘werknemer’ in artikel 45 VWEU een communautaire inhoud en mag het niet beperkt worden uitgelegd. ‘Werknemer’ is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluit niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU wordt aangemerkt (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 23 maart 1982, Levin,
, rechtsoverwegingen 16-17, het arrest van het Hof van 26 februari 1992, Raulin, , en het arrest van het Hof van 4 februari 2010, Genc, , rechtsoverwegingen 26-27).Appellante heeft naar voren gebracht dat haar arbeidsovereenkomst en haar loonstroken erop wijzen dat zij arbeid heeft verricht en dat het aan de minister is om te bewijzen dat dat niet het geval was. Zij heeft in dit verband gewezen op het vonnis van 22 december 2017 van de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen de bestuurders van [bedrijf] (parketnummer 13/845070-13), waarin ervan wordt uitgegaan dat de arbeidsovereenkomsten tussen [bedrijf] en haar werknemers niet als valse overeenkomsten kunnen worden gekwalificeerd en waarbij niet van belang is dat de studenten feitelijk niet hebben gewerkt.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij met de overlegging van haar arbeidsovereenkomst en loonstroken heeft voldaan aan de verplichting om aannemelijk te maken dat zij daadwerkelijk arbeid heeft verricht en dat op de minister de last rust om het tegendeel te bewijzen. Het vonnis waarnaar appellante heeft verwezen biedt daarvoor ook onvoldoende steun. De rechtbank heeft immers niet bewezen geacht dat de bestuurders het oogmerk hadden de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) te misleiden, los van de vraag of er sprake was van reële arbeidsovereenkomsten. Daarnaast heeft de rechtbank van belang geacht dat sommige studenten hebben verklaard dat wel arbeid werd verricht, althans dat zij zich daarvoor beschikbaar hielden. In zoverre valt uit het vonnis niet af te leiden dat ook appellante reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht.
De stelling van appellante miskent bovendien dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen dat uit de nadere stukken die appellante in beroep heeft overgelegd nu juist naar voren komt dat appellante in de periodes in geding geen bijles heeft gegeven. Appellante heeft weliswaar ook naar voren gebracht dat ze als promotiemedewerker en schrijver voor [bedrijf] heeft gewerkt, maar zij heeft dat niet onderbouwd en in het dossier zijn daarvoor geen aanwijzingen te vinden. Dat appellante bij een of meer andere werkgevers werkzaamheden heeft verricht is niet gesteld en het dossier bevat ook daarvoor geen aanwijzingen. Verder kan ervan worden uitgegaan dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de loonstroken niet een correct beeld van de feitelijke situatie bevatten, nu daarop (soms) werd vermeld dat het loon per kas werd uitbetaald terwijl daarvan geen sprake was, de verrekening met het verplicht af te nemen abonnement op de loonstroken niet zichtbaar was en het op de loonstroken vermelde bedrag aan loon dan ook niet door [bedrijf] aan de student werd overgemaakt.
Voor zover appellante, subsidiair, betoogt dat zij ook zonder feitelijk te werken kan worden beschouwd als economisch actief en dus als migrerend werknemer, omdat zij zich 32 uur per maand beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden, wordt het volgende overwogen.
Ook als ervan wordt uitgegaan dat de tussen appellante en [bedrijf] gesloten overeenkomst als reële arbeidsovereenkomst kan worden beschouwd, brengt dat niet mee dat appellante – zonder feitelijk te werken – moet worden beschouwd als migrerend werknemer. Om die status te verkrijgen en te behouden moet immers, na een algehele beoordeling van de arbeidsrelatie, aannemelijk zijn dat reële en daadwerkelijke arbeid wordt en/of is verricht (zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2502). Bezien tegen de achtergrond van de arbeidsrelatie in het voorliggende geval moet worden geoordeeld dat het uitsluitend beschikbaar zijn voor het verrichten van arbeid niet voldoende is om te kunnen spreken van reële en daadwerkelijke arbeid. Daarbij komt dat deze beschikbaarheid zonder nadere onderbouwing niet zomaar aannemelijk kan worden geacht, mede omdat deze blijkbaar door [bedrijf] niet of slechts incidenteel werd gecontroleerd, zoals bijna alle gehoorde studenten bij de FIOD hebben verklaard. Het deskundigenadvies dat appellante heeft ingebracht werpt hierop geen ander licht. Om te beginnen heeft dit advies met name betrekking op de vraag of de overeenkomst die appellante met [bedrijf] heeft gesloten kan worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst. Het advies heeft geen betrekking op de vraag of appellante reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht in de zin van het Unierecht. Uit dit advies komt naar voren dat de deskundige meent dat ook sprake is van arbeid als “niet alle (overeengekomen) uren of soms helemaal niet wordt gewerkt.” De situatie dat in het geheel niet wordt gewerkt wordt daarin, anders dan met het voorbeeld waarin sprake was van uitdrukkelijke vrijstelling van arbeid, niet beschreven, zodat het advies in zoverre aan de stelling van appellante ook geen steun biedt.
Uit wat is overwogen onder 4.4 tot en met 4.6.2 volgt dat appellante niet kan worden beschouwd als migrerend werknemer.
Economisch niet-actieven
Appellante heeft betoogd dat het gedeelte van de basisbeurs dat is ‘bestemd’ voor de aanschaf van boeken en leermiddelen niet had mogen worden herzien, omdat ook economisch niet-actieve EU-burgers daarop recht hebben. Datzelfde heeft zij betoogd voor de reisvoorziening die aan de basisbeurs van appellante was toegevoegd.
Uit de rechtspraak van het Hof, voorafgaande aan de implementatie van het EU-burgerschap, kan worden afgeleid dat discriminatie voor wat betreft de voorwaarden voor toegang tot de beroepsopleiding onder het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit valt, voor zover het betreft toelatingsvoorwaarden en steun in enge zin. Daarbij gaat het om inhoudelijke toelatingsvoorwaarden (voorkennis/diploma’s/verblijfsrecht), financiële toelatingsvoorwaarden (inschrijvingsgeld/schoolgeld/collegegeld) en de ter dekking van de financiële toelatingsvoorwaarden verleende financiële steun. Overige verleende financiële steun ter dekking van kosten van levensonderhoud en opleiding – waaronder kosten van onderwijs in de vorm van aanschaf van boeken en leermiddelen – valt onder de categorie algemene maatregelen om deelneming aan het onderwijs te vergemakkelijken, welke steun toekomt aan economisch actieve EU-burgers. De Raad verwijst naar de arresten van het Hof van 3 juli 1974, Casagrande,
; 13 februari 1985, Gravier, ; 21 juni 1988, Lair, ; 21 juni 1988, Brown, ; 15 maart 1989, Echternach en Moritz, en 26 februari 1992, Raulin, .Na de introductie van het EU-burgerschap heeft het Hof, mede gelet op artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG, bepaald dat verleende financiële steun ter dekking van kosten van levensonderhoud, anders dan voorheen, onder het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit valt. Dergelijke steun aan studenten mag echter wel gekoppeld worden aan het bestaan van een zekere mate van integratie in de samenleving van de ontvangende lidstaat door het stellen van de voorwaarde van een periode van voorafgaand onafgebroken duurzaam verblijf van vijf jaar aldaar (zie de arresten van het Hof van 15 maart 2005, Bidar,
en van 18 november 2008, Förster, ). De wetgever heeft in de Wsf 2000 onderscheid gemaakt tussen de kosten voor toegang tot het onderwijs en de kosten voor levensonderhoud. De kosten voor toegang tot het onderwijs betreffen het collegegeld, als tegemoetkoming hierin wordt voorzien in financiële steun in de vorm van een collegegeldkrediet. Daarnaast wordt een tegemoetkoming in de kosten voor levensonderhoud verstrekt. Dit is een algemeen normbedrag bedoeld voor dekking van de overige kosten die een student heeft. In dit normbedrag zijn geen afzonderlijke componenten opgenomen. Voor zover steun voor de aanschaf van boeken en leermiddelen kan worden geacht te zijn begrepen in de algemene normbedragen in de Wsf 2000, doet dit niet af aan de vaststelling dat het normbedrag steun ter dekking van kosten van levensonderhoud betreft die wordt toegekend in de vorm van een studiebeurs of -lening, en daarmee valt onder de in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG neergelegde afwijking van het beginsel van gelijke behandeling van artikel 18 van het VWEU. De migrerende economisch niet actieve EU-student heeft daar dan ook pas recht op na het voldoen aan de verblijfsduurvoorwaarde van vijf jaar.Zoals het Hof in het arrest Commissie-Nederland, ECLI:EU:C:2016:396, heeft geoordeeld mag de reisvoorziening worden geweigerd aan economisch niet-actieven (vóór de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht) omdat deze voorziening onder het begrip steun voor levensonderhoud in de vorm van een studiebeurs of -lening in de zin van artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG valt.
De stelling van appellante dat het Hof bij zijn oordeel is uitgegaan van de uitgangspunten van partijen in die zaak en dat het arrest daarom niet noodzakelijkerwijs weergeeft hoe deze materie moet worden benaderd, wordt niet gevolgd, nu deze stelling in het arrest, gelet op de rechtsoverwegingen 79 tot en met 94 daarvan, geen steun vindt.
Hieraan kan nog worden toegevoegd dat, anders dan appellante meent, evenmin in de door haar aangehaalde parlementaire documenten steun kan worden gevonden voor haar stelling, nu uit die documenten volgt dat de reisvoorziening daarin vooral wordt gezien als middel om mobiliteitsbeperkingen weg te nemen en de toegankelijkheid van de onderwijsinstelling te verbeteren (en niet de toegang tot het onderwijs).
Wat is overwogen onder 5.1 tot en met 5.3.3 betekent dat het besluit van 24 februari 2012, waarbij aan appellante vanaf maart 2012 studiefinanciering was toegekend (mede) op basis van de veronderstelling dat zij migrerend werknemer was, en de besluiten ter continuering van deze toekenning, (gedeeltelijk) onjuist waren.
De herziening
De minister is tot herziening overgegaan met toepassing van het bepaalde in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Die mogelijkheid is, voor zover hier van belang, gegeven voor de situatie dat een beschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, van de Wsf 2000 is genomen waarvan de studerende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat die onjuist was.
Appellante heeft betoogd dat herziening op deze grond niet mogelijk was, omdat de arbeidsverhouding die zij met [bedrijf] had, voldoet aan alle eisen die de wet daaraan stelt en zij dus niet wist of hoefde te weten dat zij daarmee geen recht zou kunnen hebben op studiefinanciering.
Appellante wordt hierin niet gevolgd. Als hoofdlijn van de Wsf 2000 heeft te gelden dat een recht op studiefinanciering ingevolge artikel 2.2 van die wet kan ontstaan als sprake is van migrerend werknemerschap, waarvoor het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid een voorwaarde is. Appellante had daarvan op de hoogte kunnen zijn en heeft door informatie te verstrekken waaruit kan worden afgeleid dat zij aan die voorwaarde voldeed zelf een beeld in stand gehouden waarvan zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat dat niet juist was. Uit de beschikbare gegevens kan immers niet worden afgeleid dat appellante daarvoor voldoende heeft gewerkt.
Samenvatting en conclusie
7. Appellante is niet aan te merken als migrerend werknemer, nu niet aannemelijk is geworden dat zij in de periode waarover de minister heeft herzien daadwerkelijk arbeid heeft verricht. Het zich beschikbaar houden is, gelet op alle aspecten van de arbeidsrelatie met [bedrijf] , niet voldoende. Appellante had daarom geen recht op studiefinanciering. De minister heeft deze mogen herzien op de grond dat appellante wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de toekenning onjuist was. Het niet afzonderlijk in de normbedragen opgenomen bedrag voor boeken en leermiddelen behoefde niet buiten de herziening te worden gehouden, omdat dit bedrag deel uitmaakt van het bedrag dat voor levensonderhoud wordt betaald. Ook de toegekende reisvoorziening mocht worden herzien, omdat ook deze deel uitmaakt van het bedrag van de toekenning dat is bedoeld voor levensonderhoud. Als niet-economisch actieve EU-burger heeft appellante daarop pas recht na vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland. Aan die voorwaarde voldeed zij ten tijde hier van belang niet.
8. Wat is overwogen onder 4.1.1 tot en met 7 betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige aanvulling en verbetering van de gronden waarop zij rust.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, en E.E.V. Lenos en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland