Centrale Raad van Beroep, 19-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3707, 17/6101 PW
Centrale Raad van Beroep, 19-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3707, 17/6101 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 november 2019
- Datum publicatie
- 25 november 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3707
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:4539, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/6101 PW
Inhoudsindicatie
Het dagelijks bestuur mocht het bestreden besluit baseren op de inhoud van het van de politie gekregen strafdossier. Overdracht strafdossier door politie aan het dagelijkst bestuur is niet in strijd met het recht op privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM. Intrekking en terugvordering bijstand in verband met handel in harddrugs. Het recht op bijstand is niet vast te stellen nu omvang verkoop niet is vast te stellen.
Uitspraak
Datum uitspraak: 19 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juli 2017, 17/583 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Vermeirssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vermeirssen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P. van der Ven.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
Naar aanleiding van een melding op 16 februari 2016 van de Inspectie SZW, gegeven in het kader van het samenwerkingsconvenant aanpak sociale zekerheidsfraude Zeeland‑West‑Brabant 2015 dat appellant als verdachte is aangemerkt voor het verkopen van harddrugs en hier vermoedelijk inkomsten uit ontvangt, hebben medewerkers van de unit Handhaving, afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeenschappelijke regeling de Bevelanden, (unit Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben medewerkers van de unit Handhaving informatie over appellant opgevraagd bij de infodesk van Politie Zeeland-West-Brabant, de verkregen politie-informatie bestudeerd en appellant op 16 juni 2016 gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 augustus 2016.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 9 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 5 februari 2016 (periode in geding) en de gemaakte kosten van algemene bijstand, bijzondere bijstand en inkomenstoeslag over deze periode tot een bedrag van in totaal € 8.446,80 van appellant terug te vorderen. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit drugshandel. Het dagelijks bestuur acht het op basis van de aanwezige getuigenverklaringen aannemelijk dat gedurende de periode in geding continu handel heeft plaatsgevonden. Door getuigenverklaringen van een aantal klanten zijn de inkomsten ten dele bekend maar niet zodanig dat op basis van daadwerkelijke of geschatte inkomsten de bijstand kan worden herzien. Als gevolg hiervan kan het dagelijks bestuur het recht op bijstand niet vaststellen. Er zijn geen dringende redenen gebleken om van terugvordering af te zien.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juli 2016 is appellant veroordeeld voor - onder meer - het op meer tijdstippen in de periode van 4 augustus 2015 tot en met 4 februari 2016 en op 5 februari 2016 opzettelijk verkopen van - kort gezegd - harddrugs. De rechtbank achtte niet bewezen dat appellant in de periode van 1 januari 2015 tot en met 3 augustus 2015 drugs had verhandeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.
Appellant heeft aangevoerd dat de overdracht van het strafdossier door de politie aan het dagelijks bestuur onrechtmatig is en dat daarmee een inbreuk is gemaakt op het recht op privacy van appellant zoals gewaarborgd in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit maakt dat het dagelijks bestuur geen feitelijke basis had om tot intrekking en terugvordering over te gaan.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het dagelijks bestuur is op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. De inbreuk die het dagelijks bestuur op het privéleven van appellant heeft gemaakt is dan ook bij wet voorzien. De inbreuk doordat medewerkers van de unit Handhaving het strafdossier hebben opgevraagd en geraadpleegd, was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het te dienen doel, namelijk de bestrijding van misbruik van socialezekerheidsregelingen. Wat appellant heeft aangevoerd over het samenwerkingsconvenant en de wijze van totstandkoming daarvan behoeft dan ook geen bespreking.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet het gehele strafdossier nodig had en had kunnen volstaan met het opvragen en raadplegen van een samenvatting van het dossier. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het dagelijks bestuur dient toegang te hebben tot alle voor de besluitvorming relevante stukken uit het strafdossier om zich een juist en volledig beeld te kunnen vormen en daarnaast de juistheid, de volledigheid en de betrouwbaarheid van een eventuele samenvatting te kunnen controleren. De Raad merkt hierbij op dat het van de politie ontvangen dossier niet meer stukken bevat dan die noodzakelijk zijn voor de besluitvorming door het dagelijks bestuur. Dat in die stukken ook enige voor de besluitvorming van het dagelijks bestuur niet direct noodzakelijke informatie is opgenomen, zoals dat appellant in voorlopige hechtenis is gesteld, is onvermijdelijk en doet aan het vorenstaande niet af.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het dagelijks bestuur het bestreden besluit mocht baseren op de inhoud van het van de politie verkregen dossier.
Niet in geschil is dat appellant heeft gehandeld in harddrugs in de periode van 4 augustus 2015 tot en met 5 februari 2016 en dat hij daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door van deze handel bij het dagelijks bestuur geen melding te maken.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, namelijk op basis van twee of drie afgelegde verklaringen van kopers van harddrugs in het strafdossier vanaf 4 augustus 2015. Het gaat hier om handel in speed, waarvan de prijs uitermate laag is. De bijstand dient, uitgaande van de berekende winst, slechts met € 250,- per maand te worden gekort.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft geen administratie van de verkopen en de daarmee verkregen inkomsten overgelegd of op een andere wijze inzicht in zijn verdiensten gegeven. Dit maakt dat de omvang van de verkoop van harddrugs niet is vast te stellen. Het betoog van appellant dat die omvang kan worden afgeleid uit de verklaringen van de door de politie gehoorde getuigen treft geen doel, omdat de politie alleen personen als getuigen heeft gehoord die bij de afvangactie op 5 februari 2016 uit het portiek van de woning van appellant waren gekomen of in de woning van appellant aanwezig waren. Dat die personen zijn enige klanten waren in de periode van 4 augustus 2015 tot en met 5 februari 2016 is, gelet op de getuigenverklaringen en camerabeelden die van 14 tot 18 januari 2016 zijn gemaakt, niet aannemelijk. Een getuige zegt immers dat het algemeen bekend is dat je in de woning van appellant harddrugs kon halen en op de camerabeelden is te zien dat meerdere bezoekers het adres zowel kort als lang bezoeken. Ook uit de getuigenverklaringen kan niet worden afgeleid wat de omvang van de verkopen aan andere kopers is geweest. Nu de omvang van de verkoop niet is vast te stellen zijn ook de inkomsten en daarmee het recht op bijstand van appellant over de periode in geding niet, ook niet schattenderwijs, vast te stellen.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de strafrechter hem expliciet heeft vrijgesproken van verkoop van harddrugs in de periode van 1 augustus tot en met 3 augustus 2015. Dit maakt volgens appellant dat het dagelijks bestuur het recht op bijstand over die periode ten onrechte niet heeft vastgesteld.
Voor zover appellant hiermee bedoelt aan te voeren dat het bestreden besluit voor wat betreft de periode 1 augustus tot en met 3 augustus 2015 in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het EVRM, omdat hij is vrijgesproken van verkoop van drugs in deze periode, slaagt deze beroepsgrond niet. Het bestreden besluit is gebaseerd op het niet aan het dagelijks bestuur melden van drugshandel vanaf 4 augustus 2015 en de daaruit verkregen onduidelijke inkomsten. Het college gaat dus van dezelfde periode van handel in drugs uit als de strafrechter. Dat het recht op bijstand wordt ingetrokken vanaf 1 augustus 2015 heeft als reden dat door die onduidelijke inkomsten over de hele maand het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M.F. Wagner en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.