Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4539, AWB BRE 17_583

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4539, AWB BRE 17_583

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 juli 2017
Datum publicatie
4 augustus 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:4539
Formele relaties
Zaaknummer
AWB BRE 17_583

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand in verband met drugshandel. Verschil herzien en intrekken. Gebruik strafdossier niet in strijd met art. 8 EVRM. Vaststelling recht op bijstand per kalendermaand.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 17/583 PW

gemachtigde: mr. B. Vermeirssen,

en

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 december 2016 (bestreden besluit) van het dagelijks bestuur inzake de intrekking en terugvordering van uitkering op grond van de Participatiewet.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 21 juni 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiser ontving van het dagelijks bestuur bijstand op grond van de Participatiewet, namelijk algemene bijstand, bijzondere bijstand en individuele inkomstentoeslag. Naar aanleiding van een melding van vermoedelijke fraude is een onderzoek ingesteld naar het recht op uitkering. In het kader van dat onderzoek is informatie opgevraagd bij, en verkregen van, de politie en is eiser gehoord. Van de onderzoeksbevindingen is op 1 augustus 2016 een rapportage opgemaakt.

Bij vonnis van 18 juli 2016 heeft de strafrechter in deze rechtbank eiser veroordeeld wegens onder meer handel in drugs in de periode van 4 augustus 2015 tot en met 4 februari 2016 en op 5 februari 2016.

Bij besluit van 9 augustus 2016 (primair besluit) heeft het dagelijks bestuur eisers uitkering herzien (de rechtbank leest: ingetrokken) over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 5 februari 2016 omdat hij in die periode werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft ontvangen uit de verkoop van tasers en drugs en het verrichten van tuinonderhoud. Eiser heeft daarvan geen mededeling gedaan aan het dagelijks bestuur en als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen. De over die periode verstrekte bijstand, een bedrag van € 8.444,80, is van eiser teruggevorderd.

Eisers bezwaar tegen het primaire besluit is bij het bestreden besluit, overeenkomstig het advies van de Bezwaarschriften- en klachtencommissie Gemeenschappelijke Regeling De Bevelanden (Bezwaarschriftencommissie), ongegrond verklaard.

2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat geen sprake is van handel in of inkomsten uit tasers of van het verrichten van tuinonderhoud. Aan wat eiser volgens het proces-verbaal van de politie heeft verklaard wordt een onjuiste uitleg gegeven. De strafrechter heeft eiser vrijgesproken van het ten laste gelegde over de periode van 1 januari 2015 tot en met 3 augustus 2015. Het recht op uitkering wordt per dag berekend, daarom is intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 tot en met 3 augustus 2015 onrechtmatig. Ten onrechte is daar in de heroverweging geen aandacht aan besteed. Het recht op uitkering kan op basis van de verklaringen in het strafdossier wél worden vastgesteld. Volstaan dient te worden met een inhouding van € 250,- op de uitkering over de periode van 4 augustus 2015 tot en met 4 februari 2016, alsmede intrekking van het recht op 5 februari 2016. Voorts is de overdracht van het strafdossier door de politie aan het dagelijks bestuur onrechtmatig. Er heeft geen toetsing plaatsgevonden aan artikel 8, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het bestaan van een convenant, gebaseerd op artikel 20 van de Wet Politiegegevens (Wpg), is onvoldoende. Niet is gebleken dat sprake is van ‘een zwaarwegend algemeen belang’.

Eiser heeft de rechtbank gevraagd het bestreden besluit en het primaire besluit te vernietigen.

Wettelijk kader

3. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor, onder meer, zijn privéleven.

In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op (…) het recht op bijstand.

In artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.

In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet of intrekt indien schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Het college kan een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Herziening of intrekking

4.1

Volgens het dagelijks bestuur is de uitkering herzien. Ter zitting is toegelicht dat sprake is van herziening en niet van intrekking, omdat het ongedaan maken van het recht op bijstand beperkt blijft tot de periode vanaf 1 augustus 2015 en het recht op bijstand in de periode daaraan voorafgaand gehandhaafd wordt.

4.2

De rechtbank overweegt dat onder herziening van het recht op bijstand wordt verstaan het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over het recht op bijstand vanaf een moment in het verleden, waarbij het recht op bijstand afwijkend wordt vastgesteld. Indien wordt vastgesteld dat vanaf een moment in het verleden in het geheel geen recht op bijstand heeft bestaan, wordt gesproken over intrekking van het recht op bijstand. Herziening en intrekking kunnen zowel plaatsvinden gedurende een afgesloten periode in het verleden als gedurende een periode in het verleden zonder einddatum. De begindatum van de intrekking hoeft, anders dan het dagelijks bestuur veronderstelt, niet samen te vallen met de datum met ingang waarvan het recht is toegekend.

4.3

Waar in deze beroepszaak het dagelijks bestuur gesproken heeft over ‘herziening’ zal de rechtbank spreken over ‘intrekking’. Het recht op bijstand is immers over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 5 februari 2016 geheel ongedaan gemaakt. Het afwijkende gebruik van begrippen door het dagelijks bestuur heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

5. Nu het bestreden besluit betrekking heeft op de intrekking van de uitkering over een bepaalde periode staat, volgens vaste rechtspraak, ter beoordeling het recht op uitkering gedurende die periode, namelijk van 1 augustus 2015 tot en met 5 februari 2016.

6. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

Overdracht en gebruik strafdossier

7.1

De rechtbank staat eerst stil bij de beroepsgrond die op de meest vérstrekkende gevolgen is gericht, namelijk de stelling dat overdracht van het strafdossier onrechtmatig is en dat dat dossier daarom niet gebruikt mag worden door het dagelijks bestuur.

7.2

De rechtbank geeft geen oordeel over de stelling van eiser dat de overdracht van het strafdossier onrechtmatig is. Indien de overdracht onrechtmatig is, is sprake van onrechtmatig handelen door de korpschef van de Nationale Politie dat niet aan het dagelijks bestuur kan worden toegerekend. Ter zitting is namens eiser verklaard dat bedoeld is dat het gebruik door het dagelijks bestuur van het strafdossier onrechtmatig is. Nu voor die uitleg voldoende steun is te vinden in de beroepsgronden, zal de rechtbank de beroepsgrond zo beoordelen.

7.3

De rechtbank overweegt dat eiser, volgens de rapportage van de onderzoekers van het dagelijks bestuur, op 16 juni 2016 heeft verklaard: “Ik wens niets te verklaren en conformeer mij aan mijn verklaring afgelegd bij de politie.” Ter zitting is stilgestaan bij de vraag of eiser daarmee heeft verwezen naar zijn verklaring bij de politie en toestemming heeft gegeven om van die verklaring kennis te nemen en die te gebruiken. Voor de rechtbank staat onvoldoende vast dat dat het geval is. In de eerste plaats omdat de tekst “Ik wens niets te verklaren …” op het tegendeel duidt. In de tweede plaats omdat, gelet op de woordkeus (“ik conformeer mij …”), niet aannemelijk is dat eiser deze tekst heeft uitgesproken. Daarom is de bedoeling van eisers uitspraak niet goed vast te stellen. Nu onvoldoende vaststaat dat eiser toestemming heeft gegeven voor het kennisnemen en gebruiken van het strafdossier, is sprake van een inbreuk op zijn privéleven.

7.4

Volgens vaste rechtspraak, zoals de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 oktober 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307), biedt de in artikel 53a van de Participatiewet vermelde onderzoeksbevoegdheid voor die inbreuk een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De rechtbank zal daarom voorbijgaan aan wat namens eiser naar voren is gebracht over de onvoldoende democratische wijze van totstandkoming van het Convenant aanpak socialezekerheidsfraude.

7.5

Een onderzoeksmiddel dat inbreuk maakt op het privéleven mag slechts worden ingezet, indien dit noodzakelijk is in het belang van een van de in artikel 8 EVRM genoemde doelen en dus voldaan is aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit die de inbreuk rechtvaardigen. De inbreuk die de onderzoekers op het privéleven van eiser hebben gemaakt door het strafdossier op te vragen en te raadplegen, was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het te dienen doel, namelijk de bestrijding van misbruik van socialezekerheidsregelingen.

7.6

Volgens eiser had volstaan kunnen worden met het opvragen en raadplegen van een samenvatting van het strafdossier. Naar het oordeel van de rechtbank dient het dagelijks bestuur, en in het kader van de beroepsprocedure: de rechtbank, toegang te hebben tot alle voor de besluitvorming relevante stukken uit het strafdossier (dus niet slechts een samenvatting daarvan) om de juistheid, de volledigheid en de betrouwbaarheid van de samenvatting te kunnen controleren. Van een ander, minder ingrijpend middel waarmee het doel had kunnen worden bereikt is de rechtbank niet gebleken.

7.7

Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De inbreuk op eisers privéleven was noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land, waar de aanpak van socialezekerheidsfraude onder valt, en dus ook gerechtvaardigd. Dit betekent dat de verkrijging van het strafdossier niet zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat gebruik van dit strafdossier door het dagelijks bestuur ontoelaatbaar moet worden geacht. Het dagelijks bestuur kon het bestreden besluit dus baseren op de inhoud van het strafdossier. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Schending inlichtingenplicht

8. Ten aanzien van de vraag of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden overweegt de rechtbank het volgende. Op de hoorzitting van de Bezwaarschriftencommissie is namens eiser verklaard: “Is er sprake van drugshandel? Ja dat staat vast, daar komen we niet onderuit. (…) Er staat vast dat er is gehandeld.” Met betrekking tot de periode van 4 augustus 2015 tot en met 5 februari 2016 staat de drugshandel door eiser dus vast. Nu eiser daarvan geen melding heeft gemaakt bij het dagelijks bestuur, is sprake van schending van de inlichtingenplicht.

Vaststellen recht op bijstand

9.1

Ten aanzien van de vraag of het recht op bijstand is vast te stellen over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 5 februari 2016, overweegt de rechtbank het volgende.

9.2

Nu sprake is van schending van de inlichtingenplicht, is het volgens vaste rechtspraak aan eiser om aannemelijk te maken dat hij wel recht op (aanvullende) bijstand had gehad wanneer hij de inlichtingenplicht niét had geschonden. Die vaste rechtspraak blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de CRvB van 4 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3724). Eiser is daar niet in geslaagd. Hij heeft geen administratie bijgehouden van zijn handelsactiviteiten en ook niet op andere wijze sluitend inzicht verschaft in de opbrengsten van die activiteiten. De rechtbank volgt eiser niet in de opvatting dat op basis van afgelegde verklaringen van kopers van harddrugs de inkomsten wél zijn vast te stellen, namelijk op € 250,- per maand. Het is onvoldoende aannemelijk dat die verklaringen een volledig en betrouwbaar beeld geven van de omvang en de financiële aspecten van de activiteiten.

9.3

De rechtbank volgt eiser evenmin in de opvatting dat de intrekking beperkt moet blijven tot de periode vanaf 4 augustus 2015. Eiser ontleent die opvatting aan de gedeeltelijke vrijspraak door de strafrechter en hij meent dat met het oog op die vrijspraak een zwaardere motiveringsplicht op het college rust. In artikel 45, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld. Nu eisers inkomsten over de periode van 4 tot en met 31 augustus 2015 niet bekend zijn, is het recht over de gehele maand augustus 2015 niet vast te stellen. Eiser heeft zijn stelling dat artikel 45 van de Participatiewet niet op zijn situatie van toepassing is, niet deugdelijk gemotiveerd. De stelling met betrekking tot de zwaardere motiveringsplicht heeft eiser, afgezien van een algemene verwijzing naar ‘de literatuur’, niet onderbouwd.

9.4

Eisers beroepsgrond dat het recht op bijstand wél is vast te stellen, in ieder geval over de periode van 1 tot en met 3 augustus 2015, slaagt dan ook niet.

10. Nu in overweging 9 is geconcludeerd dat het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 5 februari 2016 niet is vast te stellen, behoeft de vraag of in die periode sprake was van handel in tasers en van het verrichten van tuinonderhoud geen bespreking. Het antwoord op die vraag kan immers geen verandering brengen in deze conclusie.

11. Nu tegen de handhaving van het terugvorderingsbesluit geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd, behoeft ook dat besluitonderdeel geen bespreking.

Conclusie

12. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, voorzitter, mr. E.S.M. van Bergen en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel