Home

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3933, 16/6506 AOW

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3933, 16/6506 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 december 2019
Datum publicatie
11 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3933
Zaaknummer
16/6506 AOW

Inhoudsindicatie

Geen recht op partnertoeslag. De echtgenote van appellant ontving over geheel 2014 een zodanig hoog maandinkomen, dat appellant als gevolg daarvan over dit gehele jaar geen recht had op een partnertoeslag. De inkomsten van de echtgenote van appellant over het jaar 2015 waren nihil. Daarmee is sprake van een wijziging van het inkomen, die evenwel op grond van artikel 8, tweede lid, van de AOW op en na 1 januari 2015 niet tot een nieuw recht op partnertoeslag kan leiden.

Uitspraak

16 6506 AOW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 augustus 2016, 15/5932 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 6 december 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.I. Wintjes hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Blom. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

Het onderzoek is heropend na de zitting.

De Svb heeft bij brief van 15 juli 2019 antwoord gegeven op vragen van de Raad.

Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Op 25 juni 2012 heeft appellant een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Appellant heeft daarbij vermeld dat hij is gehuwd en dat zijn echtgenote onregelmatige inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige heeft. Nadat gegevens over deze inkomsten zijn verstrekt, heeft de Svb bij besluit van 3 juli 2012 met ingang van 24 november 2012 aan appellant een AOW‑pensioen toegekend naar de norm die geldt voor een gehuwde pensioengerechtigde, vermeerderd met een partnertoeslag waarbij voor de hoogte daarvan rekening is gehouden met de inkomsten van de echtgenote.

1.2.

In de periode daarna is bij de hoogte van de partnertoeslag steeds rekening gehouden met de inkomsten van de echtgenote. Zo is bij besluit van 8 mei 2014 door de Svb vastgesteld dat appellant over het jaar 2013 recht heeft op de maximale partnertoeslag, omdat zijn echtgenote over dat jaar geen inkomsten had genoten. Voor de hoogte van de partnertoeslag over het jaar 2014 heeft de Svb ingeschat dat er evenmin inkomsten zouden zijn.

1.3.

Op 23 april 2015 heeft de echtgenote van appellant aan de Svb informatie verstrekt over de hoogte van haar inkomen als zelfstandige over 2014. Hierop heeft de Svb bij besluit van 1 mei 2015 aan appellant laten weten dat hij met ingang van mei 2015 niet langer een partnertoeslag zou ontvangen in verband met de inkomsten van zijn echtgenote over het jaar 2014. Daarbij is tevens meegedeeld dat vanwege de hoogte van die inkomsten het recht op partnertoeslag na 1 januari 2015 vanwege een wetswijziging niet meer kan herleven. Tot slot heeft de Svb aangekondigd dat het definitieve recht op partnertoeslag pas na ontvangst van de definitieve aanslag van de belastingdienst kan worden vastgesteld. Appellant heeft tegen het primair besluit bezwaar gemaakt.

1.4.

Na ontvangst van de onder 1.3 vermelde inkomensgegevens, heeft de Svb bij besluit van 9 oktober 2015 aan appellant meegedeeld dat hij over de periode januari 2014 tot en met april 2015 geen recht heeft op partnertoeslag. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.

1.5.

Bij het bestreden besluit van 9 oktober 2015 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 mei 2015 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij met ingang van 1 januari 2015 geen recht heeft op partnertoeslag, omdat hij voldoet aan de voorwaarden voor voortzetting van dat recht. Verder heeft appellant aangevoerd dat de Svb hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de wetswijziging aangaande het recht op partnertoeslag, waardoor zijn echtgenote niet de kans heeft gehad bij de bepaling van de omvang en juridische inbedding van haar werkzaamheden de invloed op het recht op toeslag te betrekken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er vanaf 1 januari 2015 geen nieuw recht op partnertoeslag kan ontstaan.

4.2.

Met ingang van 1 januari 2015 luidt artikel 8 van de AOW voor zover hier van belang:

“1. De pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.

2. In afwijking van het eerste lid ontstaat op of na 1 januari 2015, geen recht meer op toeslag als gevolg van:

a. wijziging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid;

(…).

3. Indien het recht op toeslag is geëindigd uitsluitend als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, kan, in afwijking van het tweede lid, het recht op toeslag herleven. (..)”

4.3.

In de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 2011-2012, 33318, nr. 3) staat onder meer het volgende over de beëindiging van het recht op partnertoeslag:

“Het tweede misverstand zou kunnen zijn dat de pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen, en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, maar die geen recht heeft op toeslag omdat het inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de bruto-toeslag, recht op toeslag zou krijgen als het inkomen van de echtgenoot na 1 januari 2015 minder gaat bedragen dan de bruto-toeslag. Om ook op dit punt misverstanden te voorkomen, is zekerheidshalve aan het eerste lid een zin toegevoegd, waarin expliciet tot uitdrukking wordt gebracht dat er na 1 januari 2015 als gevolg van een wijziging van het inkomen van de jongere echtgenoot ook geen nieuw recht op toeslag meer kan ontstaan.”

Over de toevoeging van het derde lid van artikel 8 van de AOW staat in de nota van wijziging (2012‑2013, 33687, nr. 7) het volgende:

“Artikel 8, tweede lid, heeft echter tevens als gevolg dat, als een pensioengerechtigde vanaf 1 januari 2015 recht heeft op toeslag omdat het inkomen van zijn echtgenoot minder bedraagt dan de brutotoeslag, en het inkomen van die echtgenoot na 1 januari 2015 incidenteel hoger zou zijn dan de brutotoeslag, de toeslag definitief vervalt en niet meer herleeft. Met een incidentele stijging van het inkomen wordt gedoeld op een stijging van het inkomen die niet permanent is. Het gaat om een stijging in een maand, die zodanig is dat het inkomen in die maand de brutotoeslag overtreft, terwijl het inkomen in de daarop volgende maanden weer gelijk is aan het inkomen in de daaraan voorafgaande maanden. Bij dergelijke inkomsten kan worden gedacht aan de afkoop van pensioen, het incidenteel meer werken, de ontvangst van een overwerkvergoeding, de ontvangst van een eindejaarsuitkering of een dertiende of veertiende maand, de ontvangst van een gratificatie in de vorm van een geldbedrag, of de ontvangst van een nabetaling. Er is gekozen voor de omschrijving incidentele stijging en niet voor eenmalige stijging, omdat een incidentele stijging zich in een jaar meer keren kan voordoen. Zo kan de echtgenoot in het zelfde jaar zowel een gratificatie als een eindejaarsuitkering ontvangen. Het zou niet rechtvaardig zijn als een pensioengerechtigde als gevolg van incidentele inkomsten van zijn echtgenoot zijn recht op toeslag definitief zou verliezen.”

4.5.1.

Voor de beoordeling van het onder 4.1 vermelde geschilpunt is van belang of er gelet op de inkomsten als zelfstandige van de echtgenote van appellant in het jaar 2014 recht op partnertoeslag bestond. In het bijzonder is van belang de vraag of de door de Svb gehanteerde berekeningswijze van het maandinkomen – evenredige toerekening van de winst uit zelfstandige arbeid over 2014 aan de twaalf kalendermaanden van 2014 – kan worden gevolgd.

4.5.2.

Met betrekking tot de vaststelling en toerekening van het inkomen voor de toepassing van de AOW zijn, voor zover hier van belang, nadere regels gesteld in artikel 4:1, eerste, vijfde, zesde en, ten tijde van belang, negende lid van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Uitgangspunt van de wijze van berekening van het maandinkomen van een zelfstandige is – kort gezegd – dat de belastbare winst uit onderneming evenredig dient te worden toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar, tenzij het resultaat van de vaststelling van het inkomen kennelijk onredelijk is dan wel in overwegende mate onbillijk is. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:440.

4.5.3.

In dit geval leidt de vaststelling van het maandinkomen van de echtgenote van appellant door evenredige toerekening van de winst uit zelfstandige arbeid aan de twaalf kalendermaanden van 2014, niet tot een kennelijk onredelijk resultaat of een onbillijkheid van overwegende aard. Daarbij wordt van belang geacht dat de echtgenote van appellant sinds 2009 zelfstandige is. Zij heeft in eerste aanleg bij de rechtbank verklaard dat haar inkomsten sterk fluctueren. Deze fluctuatie in inkomen is inherent aan het feit dat werkzaamheden als zelfstandige vrijwel per definitie variatie vertonen. Deze variatie is niet alleen gelegen in het inkomen, maar ook in de periodes waarin per jaar feitelijk werkzaamheden worden verricht. Deze omstandigheden behoren tot het normale bedrijfsrisico van een zelfstandige, waarbij de winst beïnvloed wordt door verschillende factoren. Verder kunnen fluctuaties worden opgevangen door gebruikmaking van de fiscale middelingsregeling. Dat de echtgenote van appellant haar fiscale inkomen over 2014 niet heeft kunnen matigen omdat zij reeds eerder van deze regeling gebruik had gemaakt, maakt dit niet anders.

4.5.4.

Gelet op 4.5.2 en 4.5.3. ontving de echtgenote van appellant over geheel 2014 een zodanig hoog maandinkomen, dat appellant als gevolg daarvan over dit gehele jaar geen recht had op een partnertoeslag. De inkomsten van de echtgenote van appellant over het jaar 2015 waren nihil. Daarmee is sprake van een wijziging van het inkomen, die evenwel op grond van artikel 8, tweede lid, van de AOW op en na 1 januari 2015 niet tot een nieuw recht op partnertoeslag kan leiden. Een uitzondering op die regel geldt slechts als de beëindiging van het recht op toeslag het gevolg was van een incidentele stijging van het inkomen. Dit is geregeld in artikel 8, derde lid, van De AOW.

4.6.1.

De Svb hanteert in beleidsregel LJN SB1297, voor zover hier van belang, het beleid dat er in ieder geval sprake is van een incidentele stijging van het inkomen indien als gevolg van een wijziging van het inkomen gedurende maximaal drie maanden achtereen geen recht op toeslag bestaat. Bij wisselende inkomsten als gevolg van een arbeidscontract met flexibele uren of een variabele vergoeding, neemt de Svb aan dat sprake is van een incidentele stijging van het inkomen indien gedurende maximaal twaalf maanden geen recht op toeslag bestaat als gevolg van die wisselende inkomsten.

4.6.2.

Beleidsregel LJN SB1297 is in dit geval niet van toepassing. Het maandinkomen van de echtgenote van appellant lag over het gehele jaar 2014 structureel hoger dan de norm. Verder had de echtgenote van appellant geen arbeidscontract met flexibele uren of een variabele vergoeding. Appellante was als zelfstandige volledig vrij om opdrachten al dan niet te aanvaarden en de facturering al dan niet over verschillende jaren te verspreiden. In zoverre is haar situatie niet in overwegende mate vergelijkbaar met die van een werknemer met een arbeidscontract met flexibele uren. Verder acht de Raad van belang dat de wetgever, gelet op het onder 4.3 opgenomen citaat uit Kamerstuk 2012-2013, 33687, nr. 7, gevallen als dat van de echtgenote van appellant niet voor ogen lijkt te hebben gehad bij de uitleg van het begrip “incidentele stijging van het inkomen”.

4.7.

De stelling van appellant dat de Svb hem gebrekkig of ieder geval niet tijdig heeft geïnformeerd over de wijziging van het recht op partnertoeslag kan niet leiden tot een voor hem gunstige uitkomst. De Svb heeft op verschillende wijzen mensen die AOW ontvingen op de hoogte gebracht van de wijziging van het recht op partnertoeslag. Ook appellant is daarvan met het blad Mijn AOW van januari 2014 op de hoogte gesteld. Daarin is tevens specifieke aandacht besteed aan de categorie zelfstandige of freelancer en is gewaarschuwd dat het recht op toeslag in 2015 kan komen te vervallen als de winst in 2014 te hoog is. In dit licht is verder van belang te vermelden dat de Svb, totdat op 23 april 2015 de inkomsten van de echtgenote van appellant werden doorgeven, er op basis van door appellant verstrekte inlichtingen vanuit ging dat die inkomsten over 2014 nihil waren, terwijl de echtgenote al in december 2013 een overeenkomst had getekend voor het uitvoeren van de opdracht die geleid heeft tot de inkomsten in 2014. Het had op de weg van appellant gelegen om, in ieder geval na ontvangst van het blad Mijn AOW, de Svb te vragen om nadere uitleg over de consequenties die de wijziging van het recht op partnertoeslag voor zijn specifieke situatie met zich zou kunnen brengen.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2019.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

De griffier is verhinderd te ondertekenen.