Centrale Raad van Beroep, 03-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3952, 17/7070 PW
Centrale Raad van Beroep, 03-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3952, 17/7070 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 december 2019
- Datum publicatie
- 16 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3952
- Zaaknummer
- 17/7070 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering. Onroerend goed in het buitenland. Themacontrole gemeente Venlo.
Uitspraak
17 7070 PW, 19/1033 PW
Datum uitspraak: 3 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 22 september 2017, 16/2353 (aangevallen uitspraak 1) en van 27 februari 2019, 18/25 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben gereageerd op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 26 juli 2007, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor gehuwden.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken (themacontrole) heeft een medewerker handhaving/toezichthouder van de gemeente Venlo (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
In dat kader heeft de medewerker Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te laten doen naar op naam van appellant en/of appellante geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Bureau Buitenland heeft hiervoor gebruik gemaakt van de diensten van Juridisch Bureau Rain (Rain). Rain heeft de bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek neergelegd in een rapport van 14 juli 2015. In dit rapport is vermeld dat sinds 28 augustus 2005 op naam van appellant twee winkelpanden staan geregistreerd in het kadastraal register van het district [district], provincie [provincie], en dat appellant deze winkels door aankoop in zijn bezit heeft gekregen. Rain heeft deze winkelpanden op 1 juli 2015 laten taxeren door [A] vastgoed. De waarde van de panden op 1 juli 2015 is vastgesteld op onderscheidenlijk 550.000 Turkse Lira (TL), omgerekend € 184.000,-, en 400.000 TL, omgerekend € 133.000,-, in totaal € 317.000,-. De huuropbrengst bij verhuur zou volgens de taxatie onderscheidenlijk € 670,- en € 500,- per maand bedragen.
Onder verwijzing naar de onder 1.3 genoemde bevindingen heeft het college appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 17 december 2015 met twee sociaal rechercheurs van de sociale recherche Regio Limburg Noord (sociaal rechercheurs), met het verzoek om een aantal in die brief genoemde gegevens mee te nemen, waaronder eigendomsakten en aankoopbewijzen van de winkels. Het college heeft hierbij meegedeeld dat de betaling van de bijstand van appellanten al met ingang van 24 augustus 2015 was geblokkeerd en dat deze in afwachting van het gesprek geblokkeerd blijft. Na nog twee maal te zijn uitgenodigd zijn appellanten uiteindelijk op 11 januari 2016 op een gesprek verschenen. Zij hebben verklaard dat zij geen antwoord geven op de vraag over het bezit van de twee winkels en de vraag waarom zij deze onroerende zaken niet hebben gemeld bij de gemeente. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bijzonder Onderzoek van 28 januari 2016.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten met ingang van 21 augustus 2015 in te trekken. Bestreden besluit 1, voor zover hier van belang, berust op de grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van de onroerende zaken. Hierdoor kan het recht op bijstand vanaf 21 augustus 2015 niet worden vastgesteld, dan wel is het recht op bijstand nihil.
Vervolgens heeft een andere medewerker handhaving bij de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand over de periode vóór 21 augustus 2015. Het college heeft appellanten opnieuw uitgenodigd voor een gesprek met het verzoek gegevens over te leggen, waaronder het aankoopbewijs en de waardebepaling van de onroerende zaken. Appellanten hebben medegedeeld niet te verschijnen en hebben de gevraagde gegevens niet verstrekt. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Bijzonder Onderzoek van 16 november 2016.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 november 2016 heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken over de perioden van 26 juli 2007 tot en met 31 mei 2008 en van 19 april 2012 tot en met 30 juni 2015, de gemaakte kosten van bijstand over die perioden van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 75.995,54, de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van 1 juli 2015 tot en met 20 augustus 2015 en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 2.062,22.
Bij besluit van 30 november 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 7 november 2016 ongegrond verklaard. Bestreden besluit 2 berust op de grondslag dat appellanten over de genoemde periodes geen informatie hebben verschaft over de waardeontwikkeling van de winkels vanaf 26 juli 2007 en de eventuele op geld waardeerbare activiteiten en transacties die betrekking hebben op deze onroerende zaken. Hierdoor kan het recht op bijstand over die periodes niet worden vastgesteld. Subsidiair lag het vermogen van appellanten gedurende de hier in geding zijnde periodes steeds boven de van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Themacontrole
Appellanten hebben als meest verstrekkende grond aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en om die reden niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. In dit verband hebben appellanten in de eerste plaats aangevoerd dat het college bij het onderzoek in het kader van de themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie als neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hiertoe hebben appellanten naar voren gebracht dat het college ongerechtvaardigd onderscheid in nationaliteit heeft gemaakt door het onderzoek naar eventueel verzwegen vermogen te beperken tot bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit.
De Raad heeft op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een aantal zaken dat betrekking heeft op de door de gemeenten Venlo en Venray verrichte themacontrole op bezit van onroerende zaken, in het kader waarvan ook het onderzoek in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden. De vindplaatsen van deze uitspraken zijn ECLI:NL:CRVB:2019:2611, ECLI:NL:CRVB:2019:2612, ECLI:NL:CRVB:2019:2613 en ECLI:NL:CRVB:2019:2615. Appellanten hebben, desgevraagd, de Raad laten weten dat zij in de hiervoor genoemde uitspraken geen aanleiding zien hun standpunt te wijzigen en hebben voorts hun beroepsgronden aangevuld.
In de onder 4.2 genoemde uitspraken is uitvoerig de aard en opzet van de themacontrole beschreven. De themacontrole behelst, samengevat en voor zover hier van belang, een algemeen onderzoek naar vermogen van alle bijstandsgerechtigden van de gemeenten Venlo en Venray. Dit onderzoek vindt vanaf maart 2015 plaats in de landen van herkomst van bijstandsgerechtigden. Omdat het niet mogelijk is om tegelijkertijd in alle landen ter wereld een vermogensonderzoek te laten plaatsvinden, is ervoor gekozen om de controle van alle bijstandsgerechtigden van niet-Nederlandse afkomst te verdelen in tranches. Hierbij wordt per periode van zes tot twaalf maanden naar één of enkele landen van herkomst gekeken. Om verschillende pragmatische redenen - onder meer omdat in Venlo en Venray relatief veel bijstandsgerechtigden een band met Turkije hebben en in dat land betrekkelijk eenvoudig onderzoek kan worden gedaan door Bureau Buitenland - is gestart met onderzoek naar vermogen van bijstandsgerechtigden met Turkije als land van herkomst. De selectie voor onderzoek naar vermogen in Turkije heeft plaatsgevonden aan de hand van een aantal selectiecriteria. Na deze selectie bleven in totaal 123 bijstandsgerechtigden over. Na een
pre-check door Bureau Buitenland bleven 78 bijstandsgerechtigden uit Venlo en Venray over die aan een onderzoek in Turkije zijn onderworpen. Het onderzoek in Turkije eindigde in juni 2017. Naast het lopende onderzoek in Turkije heeft ook in Nederland onderzoek plaatsgevonden naar vermogen van bijstandsgerechtigden met als geboorteland Nederland, welk onderzoek in november 2016 eindigde. Vanaf maart 2017 zijn vervolgens onderzoeken gestart naar vermogen van bijstandsgerechtigden met als land van herkomst België, Spanje, Duitsland, Marokko, Polen en de Nederlandse Antillen. Het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) is ingeschakeld voor een nader onderzoek naar vermogen in deze landen wanneer de uit deze landen afkomstige bijstandsgerechtigden aan een aantal selectiecriteria voldeden.
Uit 4.3 volgt, anders dan appellanten hebben aangevoerd, dat de door Bureau Buitenland uitgevoerde pre-check heeft plaatsgevonden in het kader van het gefaseerde onderzoek en betrekking had op een groep bijstandsgerechtigden met als land van herkomst Turkije. Inherent hieraan is dat bij deze pre-check niet de bijstandsgerechtigden met een ander land van herkomst betrokken waren. De beroepsgrond dat bij de pre-check is gehandeld in strijd met het discriminatieverbod slaagt dan ook niet.
Voorts bieden de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de door het college weergegeven onderzoeksopzet en de daarmee overeenkomende uitvoering van het onderzoek tot nu toe. De beroepsgrond dat het college in het kader van dit project ook bijstandsgerechtigden afkomstig uit Turkije, die niet aan de selectiecriteria voldeden, heeft onderzocht, hebben appellanten, voor zover die omstandigheid al relevant is voor de vraag of het onderzoek discriminatoir is, niet onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt.
Ook de beroepsgrond dat bij de andere landen geen selectiecriteria zijn toegepast slaagt niet, nog daargelaten de relevantie voor de vraag of daarmee het onderzoek in de onderhavige zaak discriminatoir zou zijn. Uit de onder 4.3 weergegeven opzet van het onderzoek en de onder 4.2 vermelde rechtspraak blijkt dat het college bij het onderzoek naar bijstandsgerechtigden uit de andere genoemde landen dezelfde selectiecriteria worden toegepast als bij het onderzoek naar de bijstandsgerechtigden afkomstig uit Turkije. Appellant heeft zijn standpunt dat dit anders is niet onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, het onderzoek via het IBF in de andere landen op een andere wijze plaatsvindt dan het onderzoek in Turkije, levert niet een dusdanig verschil in behandeling op, dat sprake is van een discriminatoir onderzoek.
Redelijkerwijs beschikken
Appellanten hebben verder nog aangevoerd dat zij niet redelijkerwijs konden beschikken over de winkels, in die zin dat zij deze onroerende zaken niet te gelde konden maken om in hun levensonderhoud te voorzien, omdat de winkels met moeite verkocht kunnen worden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben ter onderbouwing van hun standpunt twee taxatierapporten van 14 maart 2016 overgelegd van [naam X] en [naam Y], waarin is vermeld dat de winkels met moeite verkocht kunnen worden. De taxateurs hebben echter in hun taxatierapporten niet gemotiveerd wat de reden is dat de winkels met moeite verkocht kunnen worden. Appellanten hebben ter zitting verklaard dat zij ook niet geprobeerd hebben om de winkels te verkopen. Appellanten hebben daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij de onroerende zaken niet konden verkopen. Bovendien hebben appellanten niet betwist dat zij wel over winkels konden beschikken in die zin, dat zij die konden verhuren en daarom de huuropbrengst konden inzetten voor hun levensonderhoud. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
Uit 4.1. tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.