Centrale Raad van Beroep, 10-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3969, 17/4600 PW
Centrale Raad van Beroep, 10-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3969, 17/4600 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 december 2019
- Datum publicatie
- 16 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3969
- Zaaknummer
- 17/4600 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering. Gevraagde bankafschriften zijn niet overgelegd. De omstandigheid dat aan het opvragen van bankafschriften kosten zijn verbonden brengt niet met zich dat hier sprake is van wapenongelijkheid als bedoeld in artikel 6 EVRM. Beroep op het Korošec-arrest slaagt dan ook niet.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
6 juni 2017, 16/3100 (aangevallen uitspraak 1), en van 6 juni 2017, 16/3101 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] , nu woonachtig in het Verenigd Koninkrijk (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 10 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Namens appellant is mr. Van Dijk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Scholte.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 7 februari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van het project Screening Rechtmatigheid is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft een handhavingsmedewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Groningen (medewerker) onder meer dossieronderzoek gedaan en verschillende gegevensbronnen geraadpleegd. Bij brief van
5 oktober 2015 heeft de medewerker appellant uitgenodigd voor een gesprek op
13 oktober 2015 en hem verzocht naar dit gesprek afschriften mee te nemen van alle op zijn naam staande bank- en spaarrekeningen vanaf 1 juli 2015. Tijdens dit gesprek heeft appellant via internetbankieren inzage verschaft in zijn bankrekening bij ABN AMRO Bank eindigend op [nummer 1] (ABN-rekening) vanaf 11 april 2015 en een verklaring afgelegd over de op deze rekening zichtbare opnames en stortingen. Omdat uit informatie van de Belastingdienst was gebleken dat appellant over nog een bankrekening eindigend op [nummer 2] bij ING Bank
(ING-rekening) beschikt en hij tijdens het gesprek op 13 oktober 2015 heeft verklaard dat de op zijn ABN-rekening gedane (kas)stortingen afkomstig zijn van winsten uit gokken, heeft de medewerker appellant bij brief van 19 oktober 2015 verzocht om vóór 28 oktober 2015 onder andere een boekhouding van zijn gokactiviteiten en bankafschriften vanaf 7 februari 2012 van de ABN- en ING-rekening over te leggen. Appellant heeft vervolgens afschriften van de ABN-rekening, een brief van de ING-bank waaruit volgt dat de ING-rekening op
31 maart 2015 is opgeheven en een handgeschreven verklaring ingeleverd. De medewerker heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 22 januari 2016.
Het college heeft, voor zover hier van belang, in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 3 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
22 juli 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 17 oktober 2013 in te trekken en de over de periode van 17 oktober 2013 tot en met 28 oktober 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.496,45 van appellant terug te vorderen. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van de ING-rekening en hij van deze rekening ook geen bankafschriften heeft ingeleverd. Van de ABN-rekening heeft appellant geen bankafschriften over de periode van 30 maart 2014 tot 11 april 2014 overgelegd. Verder heeft appellant geen overzicht ingeleverd van zijn gokinkomsten en heeft hij niet aangetoond dat de op zijn ABN-rekening gestorte en bijgeschreven bedragen inkomsten uit gokken zijn. Appellant heeft hiermee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand vanaf 17 oktober 2013 niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 22 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 1.170,-. Het college is bij het opleggen van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
De hier te beoordelen periode loopt van 17 oktober 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 3 februari 2016, de datum van het besluit tot intrekking.
Zoals ter zitting met partijen is besproken is niet in geschil dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ING-rekening en geen bankafschriften in te leveren van deze rekening over de periode van
17 oktober 2013 tot en met 31 maart 2015. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, omdat door het ontbreken van de bankafschriften van de ING-rekening geen inzicht bestaat over de hoogte van het saldo, het verloop van het saldo of over de mutaties op die rekening.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de bankafschriften van de ING-rekening wel wil inleveren, maar dat hij niet in staat is de aan het opvragen van deze afschriften verbonden kosten tot een bedrag van € 157,50 te betalen. Hij heeft aangevoerd dat hierdoor geen sprake is van wapengelijkheid (equality of arms) als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij heeft appellant gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec). Als gevolg daarvan kan hij niet aannemelijk maken dat hij ondanks schending van de inlichtingenverplichting over de in 4.2 genoemde periode toch recht had op bijstand.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De omstandigheid dat aan het opvragen van de bankafschriften van de ING-rekening kosten zijn verbonden dient voor rekening en risico van appellant te blijven, nu hij zelf heeft verzuimd van deze bankrekening bij het college melding te maken. Appellant heeft daarmee de bewijsnood waarin hij stelt te verkeren over zichzelf afgeroepen. Bovendien blijkt uit de dossierstukken dat het college aan appellant met ingang van 18 februari 2016 weer bijstand heeft toegekend. Vanaf dat moment beschikte appellant dus weer over een inkomen op bijstandsniveau, zodat hij gelet daarop in staat moest worden geacht vanaf dat moment de kosten voor het opvragen van de bankafschriften van de
ING-rekening alsnog te kunnen voldoen en deze bankafschriften alsnog in het geding te brengen. Het beroep van appellant op het Korošec-arrest leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. De bankafschriften van de ING-rekening zijn gegevens die appellant in het kader van nakoming van de inlichtingenverplichting aan het college had dienen te verstrekken. Dat aan het opvragen van die bankafschriften kosten zijn verbonden brengt dan niet met zich dat hier sprake is van wapenongelijkheid als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Voorts is hier
- anders dan in het Korošec-arrest - geen sprake is van een situatie waarin het gaat om kosten die een betrokkene wil maken voor een contra-expertise ten opzichte van een expertise die in opdracht van het bestuursorgaan is verricht.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat appellant in ieder geval vanaf 1 april 2015 gokactiviteiten heeft verricht. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703) is het gokken op zichzelf een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Appellant had het college hiervan op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of appellant inkomsten heeft verworven en tot welk bedrag. Appellant heeft ook hierdoor zijn inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellant geen administratie van zijn gokinkomsten heeft overgelegd, kan het recht op bijstand ook vanaf 1 april 2015 niet worden vastgesteld.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
De boete (aangevallen uitspraak 2)
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per
1 januari 2017 luiden.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet heeft aangetoond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van zijn gokactiviteiten, van de ING-rekening en door van deze rekening de gevraagde bankafschriften niet over te leggen. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.170,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige gebleken omstandigheden.
Conclusie
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M. Buur