Home

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4002, 19/405 PW

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4002, 19/405 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 december 2019
Datum publicatie
17 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4002
Zaaknummer
19/405 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking beroep niet tijdig beslissen met verzoek proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft terecht geen vergoeding voor de proceskosten toegekend nu geen sprake is van het niet tijdig beslissen op de aanvraag.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 10 december 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2018, 18/1729 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Op 1 november 2017 heeft mr. Vlieger (gemachtigde) namens appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand. De gemachtigde heeft daarbij als adres van appellant het adres van de bewindvoerder van appellant opgegeven.

1.2.

Bij besluit van 4 december 2017 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand buiten behandeling gesteld. Het college heeft dit besluit verzonden aan de bewindvoerder van appellant.

1.3.

Bij brief van 29 januari 2018 heeft de gemachtigde het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op de aanvraag.

1.4.

Bij besluit van 14 februari 2018 heeft het college besloten dat hij geen dwangsom verschuldigd is omdat hem geen aanvraag om bijzondere bijstand van 1 november 2017 bekend is. Op 6 maart 2018 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het besluit van

14 februari 2018.

1.5.

Op 6 maart 2018 heeft de gemachtigde eveneens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag.

1.6.

Bij e-mailbericht van 13 maart 2018 heeft het college de gemachtigde te kennen gegeven dat de aanvraag om bijzondere bijstand, in tegenstelling tot wat eerder was bericht, wel bij het college bekend was en dat daarop bij besluit van 4 december 2017 was beslist. Omdat het college al een besluit op de aanvraag had genomen, heeft de gemachtigde het college bij

e-mailbericht van 14 maart 2018 verzocht alleen nog op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar te beslissen.

1.7.

Bij besluit van 26 maart 2018 heeft het college de kosten van bezwaar vergoed, omdat het college het besluit van 4 december 2017 onjuist heeft geadresseerd.

1.8.

Bij brief van 30 april 2018 heeft de gemachtigde het beroep tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag om bijzondere bijstand ingetrokken. Daarbij heeft hij de rechtbank verzocht het college te veroordelen in de proceskosten.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten afgewezen.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.

4.2.

Aan de orde is de situatie waarin het door appellant ingetrokken beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een aanvraag. In een dergelijk geval is alleen sprake van een tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb als het college daadwerkelijk niet tijdig op de aanvraag heeft beslist als bedoeld in artikel 6:2 en 6:12 van de Awb. De Raad wijst op zijn uitspraak van 14 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1822.

4.3.

Niet in geschil is dat het college het besluit van 4 december 2017 binnen de daarvoor geldende termijn heeft genomen en heeft verzonden aan de bewindvoerder van appellant en niet, zoals was verzocht, (ook) aan de gemachtigde van appellant.

4.4.

In dit geval kan niet worden gezegd dat het college daadwerkelijk niet tijdig op de aanvraag heeft beslist. In de rechtspraak van de Raad over de artikel 2:1, eerste lid en 3:41, eerste lid, in samenhang met artikel 6:8 van de Awb is uiteengezet dat indien het bestuursorgaan weet heeft van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak, de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende, normaliter tot gevolg zal hebben dat dat besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Uit deze rechtspraak kan weliswaar worden afgeleid dat als gevolg van de niet juiste bekendmaking de bezwaar- of beroepstermijn in dergelijke gevallen niet is gaan lopen, maar daaruit volgt niet dat indien een bestuursorgaan een besluit heeft gegeven zonder dit tevens aan de gemachtigde te verzenden, moet worden gezegd dat het college niet tijdig op de aanvraag heeft beslist. De rechtspraak over de bekendmaking van besluiten en de desbetreffende wetsartikelen zien op de procedurele belangen van een belanghebbende. De bepalingen over de termijnen waarbinnen het bestuursorgaan een besluit dient te nemen, strekken er echter toe te waarborgen dat de belanghebbenden binnen de in het desbetreffende geval geldende termijn worden geïnformeerd over de besluitvorming. In dit geval heeft de bewindvoerder van appellant binnen de daarvoor in de wet gestelde termijn kennis kunnen nemen van het besluit op de aanvraag. Omdat bij de aanvraag het adres van de bewindvoerder was opgegeven, heeft toezending aan de bewindvoerder te gelden als toezending aan appellant. Onder deze omstandigheden is voldaan aan de strekking van de toepasselijke beslistermijn en stond geen beroep open tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1296, en naar het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:969.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.

(getekend) A.M. Overbeeke

(getekend) M. Zwart