Home

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4006, 18/1172 AWBZ

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4006, 18/1172 AWBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 december 2019
Datum publicatie
13 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4006
Zaaknummer
18/1172 AWBZ

Inhoudsindicatie

Het betoog van appellante dat het zorgkantoor niet bevoegd was om op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb de vaststellingsbesluiten ten nadele van haar te wijzigen, slaagt. Het zorgkantoor had immers al op de hoogte kunnen zijn indien het voor het nemen van de vaststellingsbesluiten naast de verantwoordingsformulieren ook nadere stukken had opgevraagd, zoals zorgovereenkomsten, declaraties, urenoverzichten en betaalbewijzen. Vaste rechtspraak dat artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb het risico, dat uit niet bij de verantwoording opgevraagde gegevens na de vaststelling van het pgb blijkt dat het pgb geheel of ten dele onjuist is besteed, bij het zorgkantoor legt. Omdat het bepaalde onder b en c van dat artikel zich hier niet voordoet, volgt hieruit dat er in dit geval geen wettelijke grondslag is aan te wijzen voor de wijziging van de vastgestelde pgb’s over voormelde periode. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het besluit van 15 juli 2016 herroepen.

Uitspraak

18 1172 AWBZ

Datum uitspraak: 11 december 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

19 januari 2018, 17/3161 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

Zorgkantoor DSW B.V. (zorgkantoor)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Voor appellante zijn mr. Kaya en haar vader, [naam vader appellante] , verschenen. Voorts is A. Kabaktepe als tolk verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van der Meer en J.W. Bijl.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving over de jaren 2011 tot en met 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Na afloop van ieder jaar heeft het zorgkantoor een besluit tot vaststelling van het pgb over het betreffende jaar genomen.

1.2.

Bij brief van 25 november 2015 heeft de boekhouder van appellante aan het zorgkantoor meegedeeld dat [X.] ( [X.] ) ten onrechte als zorgverlener op de

pgb-verantwoordingsformulieren over de jaren 2011 tot en met 2014 is vermeld.

1.3.

Het zorgkantoor heeft bij besluit van 15 juli 2016, voor zover van belang, het over de jaren 2011 tot en met 2014 verleende pgb ingetrokken en het daardoor onverschuldigd betaalde pgb van appellante teruggevorderd. Daaraan is − kort samengevat − ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van een fictieve pgb-administratie en dat het onduidelijk is in hoeverre de verantwoorde zorg daadwerkelijk geleverd is.

1.4.

Bij besluit van 24 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering teruggebracht tot een bedrag van € 82.243,75 over de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2014. Het zorgkantoor heeft de verantwoording van het pgb opnieuw beoordeeld. Deze beoordeling heeft tot de conclusie geleid dat een gedeelte van de verantwoorde bedragen alsnog wordt goedgekeurd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2014. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het zorgkantoor ter zitting heeft verklaard dat de grondslag voor de terugvordering niet de intrekking van de verleningsbesluiten is, maar de wijziging van de vaststellingsbesluiten die betrekking hebben op de periode van 1 juli 2011 tot en met

31 december 2014. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het zorgkantoor ingevolge artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om de vaststellingsbesluiten over de bewuste periode ten nadele van appellante te wijzigen en haar pgb lager vast te stellen.

Het zorgkantoor was er ten tijde van het nemen van de vaststellingsbesluiten namelijk niet van op de hoogte dat appellante bij de verantwoording van het pgb over de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2014 ten onrechte de naam van [X.] heeft opgegeven die haar destijds geen zorg heeft verleend. De rechtbank heeft geen grond gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het zorgkantoor dat een bedrag van € 82.243,75 niet adequaat is verantwoord. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door de subsidievaststelling over de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2014 te wijzigen in die zin dat het subsidiebedrag wordt verminderd met € 82.243,75 en dat het teruggevorderde bedrag op dit bedrag wordt vastgesteld.

3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bestuursorgaan bij de vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld.

4.2.

Ter zitting van de Raad is namens het zorgkantoor toegelicht dat de wijziging van de vaststellingsbesluiten over de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2014 op de volgende bevindingen berust:

- appellante heeft uit het pgb naast girale betalingen ook contante betalingen gedaan;

- een bedrag van ruim € 10.000,- is niet aan zorg besteed en is op de bankrekening van

appellante blijven staan;

- er missen declaraties, urenoverzichten en zorgovereenkomsten;

- de verantwoordingsformulieren bevatten onjuiste zorgverleners en de gegevens daaruit

stroken niet met gedane betalingen.

4.3.

Het betoog van appellante dat het zorgkantoor niet bevoegd was om op grond van

artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb de vaststellingsbesluiten ten nadele van haar te wijzigen, slaagt. Het zorgkantoor had immers van de onder 4.2 genoemde bevindingen al op de hoogte kunnen zijn indien het voor het nemen van de vaststellingsbesluiten naast de verantwoordingsformulieren ook nadere stukken had opgevraagd, zoals zorgovereenkomsten, declaraties, urenoverzichten en betaalbewijzen. Zoals in de uitspraak van de Raad van 11 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2101) is overwogen, legt artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb het risico dat uit niet bij de verantwoording opgevraagde gegevens na de vaststelling van het pgb blijkt dat het pgb geheel of ten dele onjuist is besteed, bij het zorgkantoor. Voorts is, anders dan het zorgkantoor ter zitting van de Raad heeft betoogd, geen sprake van eenzelfde situatie als in de uitspraak van de Raad van 1 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3817). In die uitspraak was vastgesteld dat, ook als het zorgkantoor gebruik zou hebben gemaakt van de bevoegdheid om de gehele pgb-administratie bij de

pgb-houder op te vragen, het zorgkantoor er redelijkerwijs niet van op de hoogte zou zijn geraakt dat diens ex-partner geen AWBZ-zorg aan de betrokkene had verleend. In dit geval zijn de onder 4.2 genoemde bevindingen juist aan het licht gekomen nadat het zorgkantoor aanvullende gegevens had gevraagd en gekregen.

4.4.

Uit rechtsoverweging 4.3 volgt dat het zorgkantoor niet op grond van artikel 4:49,eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb tot wijziging van de vaststellingen van de pgb’s over de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2014 heeft kunnen besluiten. Het zorgkantoor heeft zich ter zitting van de Raad uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat ook het bepaalde onder b en c van dit artikel zich niet voordoet. Hieruit volgt dat er in dit geval geen wettelijke grondslag is aan te wijzen voor de wijziging van de vastgestelde pgb’s over voormelde periode. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt behoudens voor zover het beroep gegrond is verklaard en de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen behoudens de bij dat besluit toegekende vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten. Voorts zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het besluit van 15 juli 2016 herroepen.

5. Er is aanleiding om het zorgkantoor te veroordelen tot de kosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.024,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de gegrondverklaring van het beroep en de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten;

-

vernietigt het besluit van 24 maart 2017 behoudens de toegekende proceskosten in bezwaar;

-

herroept het besluit van 15 juli 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 maart 2017;

-

veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;

-

bepaalt dat het zorgkantoor het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en N.R. Docter en

W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.

(getekend) D.S. de Vries

(getekend) D.S. Barthel

IJ