Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4158, 17/7690 PW
Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4158, 17/7690 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 december 2019
- Datum publicatie
- 19 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:4158
- Zaaknummer
- 17/7690 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvraag om bijstand als alleenstaande. Geen aanleiding om op grond van het individualiseringsbeginsel de bijstand afwijkend van de gezinsnorm vast te stellen. Er is sprake van gezamenlijke huishouding en geen zeer bijzondere situatie die maakt dat appellante zelfstandig recht op bijstand heeft. Geen sprake van verstoken zijn van elke bron van inkomsten en beroep op ontwrichting van de relatie slaagt niet.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2017, 17/3177, zoals gerectificeerd bij uitspraak van 27 november 2017, (aangevallen uitspraak 1) en 22 december 2017, 17/2117, 17/2516 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. Namens appellante is mr. Roozemond verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Lammers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 22 december 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Daarbij heeft zij verklaard dat zij op adres A samenwoont met haar twee meerderjarige zonen, die haar helpen met het betalen van de vaste lasten en de boodschappen en dat haar partner X op 12 december 2016 is vertrokken. Tijdens het poortgesprek van 28 december 2016 heeft appellante verklaard dat X tegen haar wil weer op adres A is komen wonen.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker handhaving van het cluster Handhaving van Werk en Inkomen Lekstroom (medewerker Handhaving) samen met een medewerker Inkomen een nader onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de medewerker Inkomen op 13 januari 2017 een telefoongesprek met appellante gevoerd en heeft de medewerker Handhaving op 17 januari 2017, samen met een collega, een huisbezoek afgelegd op adres A. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 20 januari 2017.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest bij besluit van 20 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 april 2017 (bestreden besluit 1), de aanvraag af te wijzen. Bestreden besluit 1 berust op de grondslag dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met X en daarom niet in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is van toepassing, aangezien appellante en Y hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie kinderen zijn geboren.
Appellante heeft in februari en maart 2017 drie afzonderlijke aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de PW voor de kosten van eigen bijdrage en griffierecht in diverse procedures.
Bij besluit van 19 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2017 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur deze aanvragen afgewezen. Bestreden besluit 2 berust op de grondslag dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met X, aangezien het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW van toepassing is. Immers, appellante en X hebben hun hoofdverblijf in dezelfde woning en uit hun relatie zijn kinderen geboren. Gelet op het inkomen van X, kunnen de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd uit de aanwezige draagkracht worden voldaan.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, voor zover nog van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals ter zitting van de Raad besproken, ziet het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 uitsluitend nog op de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand.
De te beoordelen periode loopt, voor wat betreft de algemene bijstand, van 22 december 2016, de datum waarop appellante bijstand heeft aangevraagd, tot en met 20 januari 2017, de datum van het afwijzingsbesluit.
Vaststaat dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en uit hun relatie kinderen zijn geboren. Niet in geschil is dat daarom op grond van artikel 3, vierde lid, onder b, van de PW, in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding aanwezig moet worden geacht.
Evenmin is in geschil dat, uitgaande van een gezamenlijke huishouding, de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd, gelet op het inkomen van X, uit de aanwezige draagkracht konden worden voldaan.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich in beide zaken tot het volgende. Appellante heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 29 januari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165, een beroep gedaan op het individualiseringsbeginsel. Appellante voert aan dat, gelet op de feitelijke situatie waarin zij in de te beoordelen periode op het opgegeven adres met X leefde, feitelijk niet meer kan worden gesproken van een gezamenlijke huishouding. De relatie tussen haar en X was duurzaam ontwricht. Zij bevochten en vermeden elkaar, aten niet met elkaar en waren, op de nacht na, niet op dezelfde momenten in de woning aanwezig. Appellante sliep op de bank en X op de eerste verdieping. Zij deelden geen goederen met elkaar. Ook was er geen financiële verstrengeling meer, X weigerde sinds november 2016 iedere vorm van financiële bijdrage en ook de bewindvoerder stelde geen financiële middelen meer ter beschikking aan appellante, zodat zij in de te beoordelen periode geen enkele bron van inkomsten had. Ter zitting van de Raad heeft appellante aanvullend aangevoerd dat, anders dan het dagelijks bestuur, de Raad voor Rechtsbijstand bij partners die uit elkaar gaan alvast rekening houdt met de individuele inkomens in plaats van met het gezamenlijke inkomen.
In de door appellante gestelde omstandigheden heeft het dagelijks bestuur geen aanleiding hoeven zien om, met voorbij gaan aan het hiervoor genoemde onweerlegbare rechtsvermoeden als gevolg waarvan appellante en X geacht worden een gezamenlijke huishouding te voeren, de bijstand afwijkend vast te stellen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval zodanig omstandigheden voordeden dat het afwijkend vaststellen van het recht op en de hoogte van de bijstand gelet op alle omstandigheden noodzakelijk was. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De stelling van appellante dat zij in de te beoordelen periode geen enkele bron van inkomsten heeft gehad, wordt weersproken door de voorhanden zijnde gedingstukken. Uit de bankafschriften blijkt namelijk dat appellante in de te beoordelen periode zowel van X als van haar zonen meerdere bijschrijvingen heeft ontvangen op haar bankrekening. Daarnaast blijkt dat appellante in die periode tevens enige inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Daarbij komt dat niet is gebleken dat appellante in de te beoordelen periode heeft bijgedragen aan de vaste lasten van de woning op adres A.
Het beroep van appellante op de ontwrichting van de relatie met X slaagt niet. De aard van de relatie met X, de subjectieve beleving daarvan en de reden waarom X zijn hoofdverblijf in dezelfde woning bleef houden als appellante, moeten voor de toepassing van de PW buiten beschouwing blijven. Bovendien heeft appellante de stelling dat zij en X elkaar ‘letterlijk de tent uitvochten’, niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. De enkele mededeling van de gemachtigde van appellante ter zitting dat de kinderen van appellante en X eenmaal met zijn kantoor hebben gebeld met de mededeling ‘dat het zo niet langer kon’, is daartoe onvoldoende.
Dat de Raad voor de Rechtsbijstand bij partners die uit elkaar gaan alvast rekening houdt met de individuele inkomens, zoals de gemachtigde van appellante ter zitting heeft gesteld, maakt niet dat in het kader van de PW sprake is van een zodanig omstandigheden als bedoeld in de onder 4.5 genoemde uitspraak.
Nu appellante en X in de te beoordelen periode voor de toepassing van de PW moeten worden geacht een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd, moeten zij over de te beoordelen periode voor de toepassing van de PW als gehuwd worden aangemerkt. Appellante kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand. Zij had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Gelet op 4.4 en omdat appellante ook ten tijde van belang voor de aanvragen van bijzondere bijstand nog hoofdverblijf met X op het opgegeven adres had, had zij ook geen recht op bijzondere bijstand.
Ook het beroep op artikel 16 van de PW in het hoger beroep dat ziet op de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand slaagt niet. Artikel 16, eerste lid, van de PW bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2 van de PW, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Appellante is niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden. Appellante is immers bijstand geweigerd om een andere reden, namelijk omdat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde en dus niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand. Daarop ziet artikel 16, eerste lid, van de PW niet. Vergelijk de uitspraak van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9632.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.