Home

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4172, 17-1803 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4172, 17-1803 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 december 2019
Datum publicatie
19 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4172
Zaaknummer
17-1803 PW

Inhoudsindicatie

Gebruik maken van bevoegdheid tot intrekken en terugvorderen. Strijd met rechtszekerheidsbeginsel. Partijen zijn het inmiddels met elkaar eens dat appellant niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft namelijk steeds verklaard dat hij samenwoont met X. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW bevoegd was de bijstand van appellant over de in geding zijnde periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de PW van appellant terug te vorderen. Anders dan de rechtbank en het college is de Raad met appellant van oordeel dat hij niet had kunnen begrijpen dat het besluit tot toekenning van bijstand onjuist was. Op zijn aanvraag om bijstand heeft appellant aangegeven dat hij gezamenlijk woont met X. Vervolgens heeft het college op 29 augustus 2014 een gesprek met appellant gevoerd waarbij appellant heeft verklaard dat hij vanaf 11 juni 2014 staat ingeschreven op het adres van X en dat zij daar samenwonen. Hierna hebben twee medewerkers van het college op 25 september 2014 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres waarbij zij de woonsituatie van appellant hebben onderzocht. Vervolgens heeft het college bij besluit van 30 september 2014 vanaf 20 juni 2014 bijstand aan appellant verleend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Op 25 juni 2015 heeft het college, naar aanleiding van een bij de Svb binnengekomen fraudemelding over appellant, weer een gesprek met appellant gevoerd en een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Hierna heeft het college de bijstand van appellant onveranderd voortgezet naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 1 juli 2015 de kostendelersnorm toegepast. Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken hoefde appellant er geen rekening mee te houden dat het college de woon- en leefsituatie van appellant alsnog met terugwerkende kracht zou aanmerken als een gezamenlijke huishouding en als gevolg daarvan de bijstand vanaf 20 juni 2014 zou intrekken. Dit betekent dat het college geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid daartoe.

Uitspraak

17 1803 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2017, 16/3103 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)

Datum uitspraak: 17 december 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. Wellen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Op verzoek van de Raad heeft het college nadere informatie verschaft en stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijkertijd met de zaken 17/1802 PW en 18/40 WMO15, plaatsgevonden op 28 augustus 2019. Voor appellant is verschenen mr. Wellen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.C. Vlaskamp.

De Raad heeft het onderzoek geschorst om partijen de gelegenheid te bieden om tot een onderlinge regeling te komen. Een onderlinge regeling is echter niet tot stand gekomen.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten. De zaken zijn gesplitst. In de zaken 17/1802 PW en 18/40 WMO15 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 20 juni 2014 bijstand van het college, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Met ingang van 1 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellant herzien in verband met toepassing van de kostendelersnorm, omdat appellant inwoont bij zijn oudtante X. Appellant en X staan in de Basisregistratie personen beiden ingeschreven op het adres Y (uitkeringsadres).

1.2.

Bij besluit van 11 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 20 juni 2014 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW. Verder heeft het college de over de periode van 20 juni 2014 tot en met 31 augustus 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.398,86 netto, op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de PW, van appellant teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en X vanaf 11 juni 2014 bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) staan geregistreerd als gehuwden. Hierdoor is sprake van een registratie als bedoeld in het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998. Op grond van artikel 3, vierde lid, onder d, van de PW worden appellant en X hierdoor gelijk gesteld met gehuwden zodat appellant geen recht had op bijstand van het college naar de norm voor een alleenstaande.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 20 juni 2014 tot en met 11 september 2015.

4.2.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.

4.3.

Op grond van artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en X in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van X.

4.5.

Gelet op de uitspraak van de Raad van vandaag in de zaak 17/1802 PW heeft de Svb terecht vastgesteld dat in de te beoordelen periode tevens is voldaan aan het aspect wederzijdse zorg.

4.6.

Gelet op 4.5 heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat appellant moet worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren met X en dat hij hierdoor vanaf 20 juni 2014 geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

4.7.

Ingevolge artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW kan het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekken, indien anderszins (dat wil zeggen anders dan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting) bijstand tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de PW kan het college kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand, anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

4.8.

Zoals ter zitting van de Raad is besproken zijn partijen het inmiddels met elkaar eens dat appellant niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft namelijk steeds verklaard dat hij samenwoont met X. Het college heeft terecht zijn standpunt over de woon- en leefsituatie van appellant gewijzigd. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW bevoegd was de bijstand van appellant over de in geding zijnde periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de PW van appellant terug te vorderen.

4.9.

Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken. Het college had volgens appellant verder moeten afzien van terugvordering vanaf 20 juni 2014.

4.10.

Zoals eerder overwogen in de uitspraken van 5 juni 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN8625 en 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3275, komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met geschreven of ongeschreven recht. Daarbij is onder meer van belang of betrokkene redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en hij er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden.

4.11.

Anders dan de rechtbank en het college is de Raad met appellant van oordeel dat hij niet had kunnen begrijpen dat het besluit tot toekenning van bijstand onjuist was. Op zijn aanvraag om bijstand heeft appellant aangegeven dat hij gezamenlijk woont met X. Vervolgens heeft het college op 29 augustus 2014 een gesprek met appellant gevoerd waarbij appellant heeft verklaard dat hij vanaf 11 juni 2014 staat ingeschreven op het adres van X en dat zij daar samenwonen. Hierna hebben twee medewerkers van het college op 25 september 2014 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres waarbij zij de woonsituatie van appellant hebben onderzocht. Vervolgens heeft het college bij besluit van 30 september 2014 vanaf 20 juni 2014 bijstand aan appellant verleend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Op 25 juni 2015 heeft het college, naar aanleiding van een bij de Svb binnengekomen fraudemelding over appellant, weer een gesprek met appellant gevoerd en een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Hierna heeft het college de bijstand van appellant onveranderd voortgezet naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 1 juli 2015 de kostendelersnorm toegepast. Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken hoefde appellant er geen rekening mee te houden dat het college de woon- en leefsituatie van appellant alsnog met terugwerkende kracht zou aanmerken als een gezamenlijke huishouding en als gevolg daarvan de bijstand vanaf 20 juni 2014 zou intrekken. Dit betekent dat het college geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid daartoe.

4.12.

Wat is overwogen in 4.11 betekent dat de in 4.9 bedoelde beroepsgrond slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 20 juni 2014 tot en met 31 augustus 2015. Dat betekent dat aan de terugvordering de grondslag komt te ontvallen, zodat het bestreden besluit ook zal worden vernietigd voor zover dat ziet op de terugvordering. De Raad ziet aanleiding tevens het besluit van 11 september 2015 te herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 20 juni 2014 tot en met 31 augustus 2015 en op de terugvordering.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 april 2016 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 20 juni 2014 tot en met 31 augustus 2015 en de terugvordering;

-

herroept het besluit van 11 september 2015 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 april 2016;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) M. Buur

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.