Home

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2011, BR3275, 10-2154 AW + 10-3404 AW

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2011, BR3275, 10-2154 AW + 10-3404 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juli 2011
Datum publicatie
28 juli 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BR3275
Formele relaties
Zaaknummer
10-2154 AW + 10-3404 AW

Inhoudsindicatie

Intrekking onjuist besluit van 2002, met betrekking tot de toekenning van een non-activiteitstelling in het kader van de TOR. Bestuursorgaan heeft bevoegdheid fout te herstellen. Appellant is niet bewust op het verkeerde been gezet. Geen toezeggingen.

Uitspraak

10/2154 AW

10/3404 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2010, 09/1137 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats]s (Frankrijk), (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 21 juli 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 11 juni 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Blanken, advocaat te ’s-Gravenhage. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, advocaat te Woerden.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Betrokkene is na een dienstverband bij de politie van ruim dertig jaar met ingang van 1 januari 1999 op zijn verzoek ontslag verleend. Omdat betrokkene bij zijn nieuwe werkgever belemmeringen ondervond in verband met zijn eerdere politiewerkzaamheden heeft hij opnieuw gesolliciteerd naar een functie bij de politie. Bij besluit van 23 maart 1999 heeft appellant betrokkene aangesteld als rechercheur met ingang van 1 april 1999. Bij brief van 13 oktober 2000 is aan betrokkene meegedeeld dat gebleken is dat betrokkene in aanmerking komt voor de tijdelijke overgangsregeling FPU Politie (TOR). In dat kader is onder meer als voorwaarde genoemd het hebben van een aanstelling op

12 maart 1999 (lees: 15 maart 1999). Betrokkene heeft door het invullen van een antwoordformulier bevestigd dat hij voldoet aan de voorwaarden, waaronder de genoemde, voor het in aanmerking komen van de TOR. Nadien heeft betrokkene bij ongedateerde brief verzocht om in aanmerking te komen voor de TOR. Hij heeft daarbij het volgende opgemerkt: “Ik heb dit verzoek enige jaren geleden bij de afdeling P&O (…) ingediend. Mede gezien het feit, dat ik een paar maanden (1999) buiten dit korps werkzaam ben geweest, ben ik er niet zeker van dat de melding nog voorhanden is”. Bij besluit van 2 september 2002 heeft appellant betrokkene in het kader van de TOR een non-activiteitstelling toegekend met ingang van 1 april 2006. Appellant heeft daarbij het volgende overwogen: “Op grond van uw leeftijd van 49 jaar of ouder op 15 maart 1999 en uw functie waaraan het uitzicht op Functioneel Leeftijdsontslag was verbonden, voldeed u op 15 maart 1999 aan de voorwaarden voor toekenning van non-activiteit”.

1.2. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft appellant het besluit van 2 september 2002 ingetrokken. Ter toelichting heeft appellant te kennen gegeven dat het besluit van 2 september 2002 evident onjuist is, aangezien betrokkene geen aanstelling had op 12 maart 1999 (lees: 15 maart 1999). Voorts heeft betrokkene ten onrechte bevestigd dat hij op genoemde datum wel beschikte over een aanstelling en heeft hij met betrekking tot zijn dienstverband in 1999 onvoldoende openheid van zaken gegeven. Verder is niet gebleken dat betrokkene al op 8 of 9 maart 1999 in dienst zou zijn genomen. Ten slotte is niet gebleken dat aan betrokkene zou zijn toegezegd dat bij verdere rechtspositionele besluiten uitgegaan zou worden van een ononderbroken dienstverband. Nadien heeft appellant jegens betrokkene een vijftal nadere rechtspositionele besluiten genomen.

1.3. Appellant heeft het bezwaar van betrokkene tegen de intrekking van het besluit van 2 september 2002 bij besluit van 19 februari 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard en de bezwaren tegen de onder 1.2 bedoelde vijf nadere rechtspositionele besluiten niet-ontvankelijk verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt. Naast een vernietiging wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank ook vernietigd omdat zij het bestreden besluit inhoudelijk niet houdbaar acht. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding om te veronderstellen dat betrokkene niet te goeder trouw is geweest bij het retourneren van het antwoordformulier op 13 oktober 2000. Voorts komt het de rechtbank niet onaannemelijk voor dat betrokkene in de veronderstelling verkeerde dat hij geen arbeidsrechtelijke nadelen zou ondervinden van zijn (her)indiensttreding. Ook oordeelt de rechtbank dat betrokkene niet zelf had moeten inzien dat het besluit van 2 september 2002 onjuist was en dat gebruikmaking van de TOR per 1 april 2006 niet door zou gaan. Naar het oordeel van de rechtbank is er eind 2005 door de direct leidinggevende van betrokkene de situatie gecreëerd waardoor bij betrokkene de verwachting is gewekt dat na uitvoerig overleg tussen de daartoe bevoegde leidinggevenden is besloten dat hij met ingang van 1 april 2006, conform het besluit van 2 september 2002, gebruik zou mogen maken van de TOR. Ten slotte heeft de rechtbank nog overwogen dat er in verband met de door betrokkene geplande emigratie sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de herstelbeslissing een ingrijpend karakter heeft.

3. In hoger beroep is slechts het inhoudelijk oordeel aangevochten. De Raad overweegt op grond van hetgeen partijen daarover naar voren hebben gebracht als volgt.

3.1. Tussen partijen is niet in geding en ook de Raad gaat ervan uit dat het besluit van 2 september 2002 onjuist is, aangezien appellant geen aanstelling had op 15 maart 1999 en dus niet voor toepassing van de TOR in aanmerking kwam.

3.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 5 juni 2003, LJN AN8625) komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met geschreven of ongeschreven recht. Daarbij is onder meer van belang of de betrokken ambtenaar redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en hij er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden.

3.3. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat in de gedingstukken geen grondslag is te vinden voor het standpunt van appellant dat betrokkene de korpsleiding van begin af aan bewust op het verkeerde been heeft willen zetten. De toenmalige leidinggevende van betrokkene, [naam toenmalige leidinggevende], heeft bij brief van 27 juli 2005 onder meer verklaard dat op maandag 8 of dinsdag 9 maart 1999 besloten is betrokkene als tactisch rechercheur bij de districtsrecherche van de Zeehavenpolitie te plaatsen en dat hij diezelfde dag deze beslissing aan betrokkene heeft meegedeeld. Daarbij heeft Van [naam toenmalige leidinggevende] nog het volgende opgemerkt: “dat je niet met onmiddellijke ingang weer aan de slag ging ligt aan het feit dat zulke dingen uit gewoonte en gebruik meestal per eerste van de maand gebeuren en data van aanstellingsbesluiten in feite deze gewoonte volgen”. De Raad ziet aanleiding om op grond van deze verklaring te concluderen dat het betrokkene op het moment van ondertekenen van het onder 1.1 genoemde antwoordformulier niet voldoende duidelijk was of had kunnen zijn dat hij niet aan de gestelde voorwaarden voldeed. Bovendien heeft betrokkene met de ongedateerde aanvraag kenbaar gemaakt dat zijn dienstverband in 1999 onderbroken is geweest. Met die vermelding heeft betrokkene tot op zekere hoogte gewezen op een mogelijk probleem bij de toepassing van de TOR op zijn situatie. In ieder geval kan niet worden gezegd dat betrokkene met die aanvraag genoemd probleem zonder meer heeft willen achterhouden.

3.4. Met appellant oordeelt de Raad dat betrokkene wel redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het besluit van 2 september 2002 onjuist was en dat hij er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden. Het besluit van 2 september 2002 maakt namelijk - net als de eerder genoemde brief van 13 oktober 2000 - uitdrukkelijk melding van het gegeven dat betrokkene op 15 maart 1999 aan de gestelde voorwaarden voldeed. Het besluit bevat daarbij geen overweging over het onderbroken dienstverband van betrokkene in 1999. Betrokkene kon er dan ook niet van uitgaan dat appellant dit aspect had meegewogen bij de besluitvorming en geconcludeerd zou hebben dat de onderbreking van het dienstverband in 1999 geen beletsel was voor het toepassen van de TOR in de situatie van betrokkene.

3.5. Voorts oordeelt de Raad met appellant dat niet gebleken is dat aan betrokkene een rechtens te honoreren toezegging is gedaan dat hij in aanmerking zou komen voor de TOR, ondanks het feit dat hij geen aanstelling had op 15 maart 1999. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak alleen slagen, als van de kant van het bevoegde orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (CRvB 19 november 2009, LJN BK4733). Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. In de in geding gebrachte verklaringen van L.J.M Markestein (brief van 29 januari 2006), van [naam toenmalige leidinggevende] (brief van 27 juli 2005) en de verklaringen van K. Brul (ter zitting van de rechtbank) kan de Raad een dergelijke toezegging niet lezen.

3.6. Vorenstaande overwegingen brengen de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de toepassing van de TOR is juist. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand laten.

3.7. Voor wat betreft het door betrokkene gedane beroep op overschrijding van de termijn voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar en de in verband daarmee door betrokkene geclaimde dwangsom en wettelijke rente stelt de Raad vast dat ter zitting gebleken is dat appellant de aanspraak op dwangsom en wettelijke rente niet betwist. Voorts heeft appellant een daarop betrekking hebbend besluit in het vooruitzicht gesteld.

4.1. Het vorenstaande brengt mee dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 11 juni 2010 voor zover dat ziet op de toepassing van de TOR, dat de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding mede beoordeelt, de grondslag is komen te ontvallen. Daarom wordt ook dit besluit in zoverre vernietigd.

4.2. Bij besluit van 11 juni 2010 heeft appellant voorts het bezwaar tegen de onder 1.2 genoemde vijf rechtspositionele besluiten gegrond verklaard en deze besluiten herroepen. Daarmee is volledig tegemoetgekomen aan betrokkene, zo heeft hij ter zitting verklaard. De vertegenwoordiger van appellant heeft namelijk ter zitting te kennen gegeven dat dit besluit(onderdeel) wordt gehandhaafd, ook indien de aangevallen uitspraak zou worden vernietigd. De Raad betrekt dit onderdeel van het besluit van 11 juni 2010 dan ook niet in dit geding.

5. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 februari 2009 in stand blijven;

Vernietigt het besluit van 11 juni 2010, voor zover dit ziet op de toepassing van de TOR.

Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en H.C.P. Venema en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.

(get.) K. Zeilemaker.

(get.) K. Moaddine.

HD