Home

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4209, 16-6509 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4209, 16-6509 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 december 2019
Datum publicatie
23 december 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4209
Zaaknummer
16-6509 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen bijstand. Niet melden drugs gerelateerde activiteiten. Verschil in rechtsvraag en bewijslast bij strafrechter en bestuursrechter leidt er niet toe dat aan strafrechtelijk vonnis in bestuursrechtelijke procedure geen betekenis toekomt. Voldoende grondslag voor aanname dat appellant betrokken is geweest bij voorbereidingen bij het opzetten en in bedrijf houden van drugslaboratorium.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 december 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 augustus 2016, 16/2689 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Schreudering, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. Namens appellant is mr. M.J. Lamers, opvolgend gemachtigde van mr. Schreudering, verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 26 april 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een gehuwde. Naar aanleiding van op 2 maart 2015 binnengekomen informatie dat appellant betrokken zou zijn bij de exploitatie van een drugslaboratorium, heeft een ambtenaar van de afdeling Toezicht en Handhaving, tevens Buitengewoon Opsporingsambtenaar domein werk, inkomen en zorg bij de gemeente Breda (opsporingsambtenaar) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de opsporingsambtenaar dossieronderzoek gedaan, informatie opgevraagd bij de Politie-eenheid Midden-Nederland district Flevoland, waaronder een proces-verbaal van bevindingen van 25 februari 2015, en andere instanties en appellant op 12 augustus 2015 gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 17 augustus 2015. Uit dit rapport blijkt dat appellant op 25 februari 2015 is aangetroffen in een drugslaboratorium, gevestigd in een boerderij te Y. Appellant heeft tegenover de opsporingsambtenaar verklaard dat hij in verband daarmee is veroordeeld, maar dat hij onschuldig is. Uit de door hem overgelegde informatie volgt dat het hier gaat om het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 22 juli 2015. Appellant is niet in hoger beroep gegaan tegen die veroordeling.

1.2.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 26 augustus 2015 de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 1 februari 2015 tot en met 24 februari 2015 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode ten bedrage van € 1.176,53 van hem terug te vorderen. Bij besluit van 21 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de Commissie Sociaal Domein (commissie SD) namens het college het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2015 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellant drugsgerelateerde activiteiten heeft verricht waarvan hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt aan het college. Doordat hij van zijn activiteiten geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd kan het recht op bijstand over de genoemde periode niet worden vastgesteld.

1.3.

De bijstand van appellant is met ingang van 25 februari 2015 beëindigd in verband met zijn detentie.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het oordeel dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden berust op onvoldoende feitelijke grondslag. De bestuursrechter is volgens vaste rechtspraak niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, omdat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is. In deze zaak moet daarom op basis van enkel de door het college ingebrachte stukken worden beoordeeld of de inlichtingenverplichting is geschonden. Appellant is weliswaar aangehouden in de boerderij waar zich het drugslaboratorium bevond, maar hij bestrijdt dat hij werkzaamheden in het laboratorium heeft verricht of zich heeft beziggehouden met de voorbereiding van de productie van amfetamine. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college op grond van de omstandigheden waaronder appellant is aangetroffen, bezien in samenhang met de veroordeling door de strafrechter, aannemelijk heeft gemaakt dat appellant drugsgerelateerde activiteiten heeft uitgevoerd. Ten slotte kunnen werkzaamheden die op 24 en 25 februari 2015 zouden zijn verricht er volgens appellant niet toe leiden dat over de hele maand februari geen recht op bijstand bestaat.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of het bestreden besluit bevoegd is genomen.

4.1.1.

Ingevolge de PW is het college bevoegd besluiten te nemen op grond van die wet en ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het college bevoegd om op bezwaar tegen die besluiten te beslissen.

4.1.2.

Het bestreden besluit is namens het college door de commissie SD genomen. De Raad stelt, met verwijzing naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1178), vast dat de bevoegdheid van het college om op bezwaar te beslissen niet rechtmatig aan de commissie SD is gemandateerd. Dat betekent dat het bestreden besluit niet bevoegd is genomen.

4.1.3.

Het college heeft bij brief van 26 maart 2018 aan de Raad laten weten dat hij heeft besloten om in alle nog bij de Raad aanhangige beroepsprocedures de bestreden besluiten van de commissie SD te bekrachtigen.

4.1.4.

Het onder 4.1.2 vermelde gebrek van het bestreden besluit kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet benadeeld zijn. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou immers een besluit met dezelfde rechtsgevolgen zijn genomen, dan wel zou het gebrek op die wijze kunnen worden hersteld.

4.2.

Over de gronden van het hoger beroep overweegt de Raad het volgende.

4.3.

Niet in geschil is dat de Rechtbank Midden-Nederland appellant bij vonnis van 22 juli 2015 heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden vanwege het, tezamen met anderen, verrichten van voorbereidingshandelingen die zijn gericht op de productie van amfetamine. Appellant heeft hiertoe volgens het vonnis goederen voorhanden gehad waarvan hij wist dat deze bestemd waren voor de productie van synthetische drugs. De stelling van appellant, dat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is dan in een bestuursrechtelijke procedure is juist. In het nu aan de orde zijnde geschil gaat het namelijk, anders dan bij de strafrechter, om de vraag of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in februari 2015 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht zonder dit aan het college te melden, waardoor het recht op bijstand over die maand niet kan worden vastgesteld. Dit verschil leidt er echter niet toe dat het strafvonnis in dit geval geheel buiten beschouwing dient te blijven. Bij de beoordeling of aannemelijk is dat appellant dergelijke werkzaamheden heeft verricht kan in beginsel alle beschikbare informatie worden betrokken, waaronder de informatie die volgt uit de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in het strafvonnis, waartegen appellant zich in de strafprocedure heeft kunnen weren.

4.4.

Uit het onder 1.1 vermelde Rapport administratief rechtelijk onderzoek, het daarbij gevoegde proces‑verbaal van de politie en het vonnis van de strafrechter komen de volgende concrete feiten en omstandigheden naar voren. Appellant is op 25 februari 2015 aangetroffen in de woning van de boerderij waarin onder andere een drugslaboratorium was gevestigd in een met die woning verbonden schuur. Hij had zich daar samen met een medeverdachte op de zolder achter een aftimmering verstopt, toen de politie binnentrad. Appellant heeft verklaard dat deze medeverdachte zijn zwager is. Twee andere medeverdachten hebben verklaard dat appellant ook in het drugslaboratorium is geweest en één van de andere medeverdachten heeft verklaard dat appellant wist wat er in de schuur gebeurde. In de garagebox van de zwager van appellant, die was verbonden met een aan appellant toebehorende schuur, zijn materialen aangetroffen die plegen te worden gebruikt bij het vervaardigen van synthetische drugs. Voorts is uit camerabeelden gebleken dat appellant op 24 februari 2015 samen met zijn zwager in een bestelauto heeft gezeten waarin op 25 februari 2015 goederen zijn aangetroffen die gerelateerd konden worden aan de vervaardiging van synthetische drugs. In de auto werden gasbranders, scheidflessen en kogelkranen gevonden die identiek waren aan die werden aangetroffen in het drugslaboratorium. Uit een in de auto gevonden kassabon is gebleken dat een deel van de gevonden goederen, te weten acht kogelkranen, is gekocht op 24 februari 2015. Op camerabeelden van het bedrijf waar de kogelkranen zijn gekocht heeft de politie de zwager van appellant herkend.

4.5.

Gezien de tijdstippen waarop de aankoop is verricht en het feit dat appellant met zijn zwager in de bestelauto is gezien, is aannemelijk dat appellant bij de aankoop van de kogelkranen betrokken is geweest. Het geheel van feiten en omstandigheden, zoals hiervoor vermeld, rechtvaardigt de aanname dat appellant betrokken is geweest bij de voorbereidingen gericht op het opzetten en in bedrijf houden van een drugslaboratorium. Het ligt dan vervolgens op de weg van appellant om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is daar niet in geslaagd. Hij heeft zijn stelling dat hij alleen uit verveling met zijn zwager in de bedoelde bestelauto is meegereden en dat hij een dag later toevallig in de boerderij van zijn zwager was om wat niet-drugsgerelateerde klusjes uit te voeren, niet met enig concreet gegeven aannemelijk gemaakt. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit activiteiten met betrekking tot de aankoop van goederen ter voorbereiding van een drugslaboratorium. De beroepsgrond dat hij dergelijke activiteiten niet heeft verricht slaagt dan ook niet.

4.6.

Niet in geschil is dat het verrichten van activiteiten ter voorbereiding van een drugslaboratorium gemeld moeten worden. Nu appellant die activiteiten niet heeft gemeld aan het college, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.

4.7.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in dat geval over de periode van 1 februari 2015 tot en met 24 februari 2015 aanvullend recht op bijstand zou hebben gehad. Het recht op bijstand wordt immers per kalendermaand en niet per dag vastgesteld. Dit betekent dat als het recht op bijstand over twee dagen niet kan worden vastgesteld, zoals appellant heeft aangevoerd, het recht op bijstand over de hele maand niet kan worden vastgesteld.

4.8.

Gelet op 4.3 tot en met 4.7 leidt wat appellant heeft aangevoerd niet tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 tot en met 24 februari 2015 moet worden vernietigd.

4.9.

Uit 4.1 tot en met en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de Raad aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend V.Y. van Almelo