Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4212, 17/7093 PW
Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4212, 17/7093 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 december 2019
- Datum publicatie
- 19 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:4212
- Zaaknummer
- 17/7093 PW
Inhoudsindicatie
Beëindiging bijstand in verband met niet geldige verblijfstitel. College mocht afgaan op informatie over verblijfsrecht van de IND. Niet voldaan aan voorwaarden in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen. Evenmin procedureel rechtmatig verblijf.
Uitspraak
17 7093 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2017, 17/4700 en 17/4829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. de Graaf, advocaat, hoger beroep ingesteld en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Graaf. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft de Griekse nationaliteit. Hij stond van 5 december 2001 tot
21 januari 2004 ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu Basisregistratie personen (BRP), op een adres in Nederland. Daarna stond hij in de BRP vermeld als niet-ingezetene. Met ingang van 30 mei 2016 staat appellant ingeschreven in de BRP op een adres in [woonplaats] .
Appellant heeft zich op 15 juni 2016 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant heeft op 6 juli 2016 de aanvraag ingediend. Het college heeft van deze aanvraag melding gemaakt bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Bij besluit van 7 juli 2016 heeft het college aan appellant bijstand verleend met ingang van 15 juni 2016.
Bij besluit van 21 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 mei 2017, heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, nu staatsecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) vastgesteld dat appellant nooit rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 8:12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Bij uitspraak van 7 november 2017 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, het beroep tegen het besluit van 16 mei 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hierbij heeft de rechtbank vastgesteld dat het verblijfsrecht van appellant in de periode van 5 december 2001 tot 21 januari 2004 niet ter discussie staat en dat evenmin in geschil is dat appellant vanaf 30 mei 2016 geen rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8:12 van het Vb 2000. De staatssecretaris had onvoldoende gemotiveerd waarom appellant in de tussenliggende periode geen rechtmatig verblijf had. Bij besluit van 14 december 2017 heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2016 opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 mei 2018 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, het beroep tegen het besluit van 14 december 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van dat besluit in stand blijven. Tegen de uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van het besluit van de staatssecretaris van 16 mei 2017 heeft het college bij besluit van 14 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 15 juni 2017 beëindigd, omdat hij geen geldige verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge het tweede lid, wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt voor zover hier van belang, voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijk gesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehad in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (toegelaten was in Nederland), in Nederland rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000 (procedureel rechtmatig verblijf heeft) en die aan de in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling) gestelde voorwaarden voldoet.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling is, voor zover van belang, bepaald dat voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijk wordt gesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 (toegelaten is geweest), binnen de termijn van artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating. In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat deze gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist of de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
In artikel 73 van de Vw 2000 is bepaald dat de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken, of indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist.
Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 18 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3853, aangevoerd dat het college meer onderzoek had moeten doen naar de vraag of appellant rechtmatig verblijf had. Het enkel contact opnemen met de IND is bij een EU-onderdaan onvoldoende. Deze beroepsgrond slaagt niet gelet op het volgende.
De bijstandverlenende instantie mag uitgaan van de juistheid van de verblijfsrechtelijke informatie, zoals deze wordt verstrekt door de IND. Het is immers de primaire verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Vergelijk de door appellant genoemde uitspraak van 19 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3857. Het college heeft voorafgaand aan zijn besluit van
14 juni 2017 en hangende het daartegen gerichte bezwaar navraag gedaan bij de IND over de verblijfsrechtelijke status van appellant. De staatssecretaris heeft bij besluit op bezwaar van 16 mei 2017 de vaststelling dat appellant geen rechtmatig verblijf had gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang opengestaan. In deze situatie mocht het college, anders dan appellant aanvoert, afgaan op de juistheid van de toepassing van het Unierecht op het geval van appellant door de staatssecretaris en behoefde het niet nader in contact te treden met de staatssecretaris en/of zelf te beoordelen of appellant met ingang van de te beoordelen periode rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Indien echter na dat besluit van de staatssecretaris zich een wijziging voordoet van omstandigheden die kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht, vormt dat aanleiding om wel met de staatssecretaris in overleg te treden. In dit geval is een wijziging van omstandigheden niet gesteld.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij op grond van artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ gelijkgesteld moet worden met een Nederlander. Ook deze beroepsgrond slaagt niet gelet op het volgende.
Vastgesteld wordt dat de intrekking van de bijstand heeft plaatsgevonden na het besluit op bezwaar van 16 mei 2017 van de staatssecretaris. Hangende het beroep tegen het besluit van 16 mei 2017 was er, gelet op de bepalingen zoals weergegeven onder 4.1.3 en 4.1.4 geen sprake van een situatie waarin de uitzetting van appellant krachtens de wet achterwege moest blijven. Evenmin was sprake van een rechterlijke beslissing daartoe. De beschikking van 16 mei 2017 vermeldt ook als rechtsgevolg dat betrokkene geen verblijfsrecht heeft en Nederland binnen vier weken moet verlaten. Appellant voldeed hangende het beroep tegen het besluit van 16 mei 2017 dus niet aan het in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW als eerste gestelde vereiste van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000 (procedureel rechtmatig verblijf), zodat reeds daarom geen sprake is van gelijkstelling met een Nederlander. Nu niet is voldaan aan één van de drie cumulatieve vereisten die in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB zijn gesteld aan gelijkstelling met een Nederlander behoeft de vraag of appellant aan de in het Besluit gelijkstelling gestelde voorwaarden voldeed geen bespreking.
Appellant heeft ten slotte nog aangevoerd dat door de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 16 mei 2017 van de staatssecretaris en de vernietiging van dat besluit de bezwaarprocedure weer is opengevallen en dat appellant daardoor rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 had. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 15 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU5036), brengt de zogenoemde Koppelingswet, Stb. 1998, 203, zoals nadien toegepast bij de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000, Stb. 2000, 496 (Invoeringswet) met zich dat het recht op uitkeringen en voorzieningen van overheidswege, zoals bijstand, gekoppeld zijn aan het hebben van (een vorm van) rechtmatig verblijf. Dit betekent dat de gelijkstelling met een Nederlander in de zin van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW, (ook) eindigt, wanneer het daar bedoelde rechtmatig verblijf een einde neemt. Zoals de Raad ook eerder heeft overwogen (zie uitspraak 12 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1495) is met de gelijkstelling op grond van artikel 11, derde lid, van de PW in samenhang met artikel 1 van het Besluit beoogd om vreemdelingen waarvan – na toegelaten te zijn geweest – die toelating is beëindigd en die dus niet meer gelijkgesteld zijn op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB, recht op bijstand toe te kennen in de periode dat de voortzetting van die toelating onzeker is, maar zij wel procedureel rechtmatig verblijf hebben in Nederland op grond van het voeren van een procedure omtrent de voortzetting van die toelating. Dit heeft tot beoogd gevolg dat die vreemdelingen, die tijdens hun toelating al konden beschikken over middelen om te voorzien in hun levensonderhoud, in afwachting van de uitkomst van de procedure over voortzetting van de toelating daarover kunnen blijven beschikken.
In de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van
7 november 2017 is vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant vanaf 30 mei 2016 geen rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8:12 van het Vb 2000 en dat appellant dus vanaf die datum niet toegelaten was. Appellant heeft tegen de uitspraak geen hoger beroep ingesteld. De staatsecretaris van justitie moest daarom na de vernietiging van het besluit van 16 mei 2017 door de rechtbank alleen nog beoordelen of appellant over een afgesloten periode in het verleden, te weten de periode van 21 januari 2004 tot 30 mei 2016, rechtmatig verblijf heeft gehad. Gelet op de onder 4.4.1 uiteengezette bedoeling van artikel 11, derde lid, van de PW, is in de situatie van appellant, waarin hij onmiddellijk voorafgaande aan het besluit tot beëindiging van de bijstand van 14 juni 2017 niet toegelaten was en dus niet over voortzetting van de toelating procedeerde, niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 11, derde lid, van de PW.
Uit 4.1 tot en met 4.4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Buur