Centrale Raad van Beroep, 19-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4236, 18/3620 MAW
Centrale Raad van Beroep, 19-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4236, 18/3620 MAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 december 2019
- Datum publicatie
- 24 januari 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:4236
- Zaaknummer
- 18/3620 MAW
Inhoudsindicatie
Externe herplaatsingskandidaat. Verplichtingen in kader van re-integratietraject. Of staatssecretaris op juiste wijze invulling heeft gegeven aan zijn re-integratieverplichtingen, staat in dit geding niet ter beoordeling. Appellant heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte het stappenplan (paragraaf 1.5) van de Nota heeft gevolgd. Volgens appellant mocht de staatssecretaris bij de re-integratie niet direct inzetten op het tweede spoor. Dit betoog slaagt niet. Ook het betoog van appellant dat de Nota beleid is waarvan in dit geval zou moeten worden afgeweken, slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant de verweten gedragingen, die zich hebben afgespeeld over een periode van 1 februari 2016 tot en met 7 februari 2017, kunnen worden verweten. Het ontslag kan niet worden aangemerkt als onevenredig aan de aard en de ernst van de nalatigheid.
Uitspraak
18 3620 MAW
Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 juni 2018, 17/7247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N. Koster, mr. A.A.S.J. Niekamp en mr. A.C. Beck.
OVERWEGINGEN
Appellant was met ingang van 31 maart 2003 aangesteld als beroepsmilitair bij de Koninklijke Luchtmacht. Sinds 1 augustus 2014 is appellant aangewezen als herplaatsingskandidaat. Op 1 november 2014 heeft appellant zijn been gebroken buiten diensttijd. Met ingang van 1 februari 2015 is appellant aangemerkt als externe herplaatsingskandidaat.
Bij brief van 30 maart 2016 is appellant erop gewezen dat van hem wordt verwacht dat hij meewerkt aan spoor 1 en spoor 2 van zijn re-integratietraject. Indien appellant voor 7 april 2016 geen contact heeft opgenomen met USG Restart en zijn re-integratiebegeleider, zal aan appellant, conform de Nota Herzien Re-integratiebeleid Defensiepersoneel nr. P/2006039488 van 15 maart 2007 (Nota), gedurende een periode van 3 maanden als sanctie een mindering van 10% op de inkomsten/bezoldiging worden opgelegd. Daarnaast dient appellant ook in zijn algemeenheid mee te werken aan zijn re-integratie. Als appellant hier in de toekomst (ook) niet aan voldoet zal er een mindering van 10% op de inkomsten/bezoldiging worden opgelegd.
Bij besluit van 10 mei 2016 is aan appellant met ingang van 1 juni 2016 als sanctie voor drie maanden een mindering van 10% op de inkomsten/bezoldiging opgelegd. Appellant heeft sinds de brief van 30 maart 2016 geen enkele activiteit verricht in zijn re-integratietraject, is niet verschenen op zijn afspraken op 19 april 2014, heeft nagelaten om contact op te nemen met zijn re-integratiebegeleider en was telefonisch niet bereikbaar. Bij het uitblijven van verbetering kan de periode van de sanctie worden verlengd met drie maanden.
Bij besluit van 23 juni 2016 is de sanctie vanaf 1 september 2016 met 3 maanden verlengd omdat het de re-integratiebegeleider sinds 10 mei 2016 nog steeds niet was gelukt om contact met appellant te krijgen. Appellant heeft geen enkel gevolg gegeven aan de brief van 10 mei 2016. Bij brief van 27 juli 2016 is aan appellant medegedeeld dat de verlenging van de sanctie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij wordt geconstateerd dat appellant zich wederom niet houdt aan de verplichtingen in het kader van zijn re-integratie.
Bij besluit van 19 september 2016 is de sanctie vanaf 1 september 2016 alsnog ten uitvoer gelegd. Appellant is in juli 2016 onder begeleiding gekomen van re‑integratiebegeleider V, met wie hij vervolgafspraken heeft gemaakt. Deze afspraken zijn bevestigd in een e-mail van 26 augustus 2016. Daarin staat onder andere de afspraak dat appellant voor 1 september 2016 een afspraak met USG diende te maken voor het hervatten van het traject en op de afspraak bij de bedrijfsarts op 7 september 2016 moest verschijnen. Beide afspraken is appellant niet nagekomen, terwijl uit de e-mail van appellant van 4 september 2016 blijkt dat hij wel op de hoogte was van deze afspraken. De re‑integratiebegeleider heeft appellant meerdere malen geprobeerd te bellen, maar appellant heeft niet gereageerd.
Op 13 februari 2017 is appellant voorgedragen voor ontslag wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten, als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Deze voordracht is als volgt gemotiveerd. Vanaf 3 november 2016 heeft mevrouw V met appellant getracht vorm te geven aan het re-integratietraject. Desgevraagd heeft appellant op 3 november 2016 zijn plan van aanpak gemaild. Hierop is aan appellant aangegeven welke acties hij diende te ondernemen. Appellant heeft dit echter nagelaten, heeft diverse afspraken in november en december 2016 en januari en februari 2017 afgezegd of is niet verschenen. Appellant is aldus verregaand nalatig geweest in de vervulling van de op hem rustende verplichtingen aangaande zijn herstel en re-integratie. Als gevolg daarvan heeft zijn re-integratie tot dan toe op geen enkele wijze gestalte kunnen krijgen. Een jaar na zijn plaatsing bij DCR heeft het door de nalatigheid van appellant nog niet kunnen komen tot een medische keuring, zodat nog steeds geen duidelijkheid bestaat omtrent zijn dienst(on)geschiktheid als militair. Aan appellant is meerdere malen een sanctie opgelegd en hij heeft meerdere malen de kans gekregen om verbetering te tonen. Niet gebleken is van omstandigheden als gevolg waarvan appellant zijn verplichtingen niet heeft kunnen nakomen. De nalatigheid kan appellant dan ook volledig worden toegerekend. Het plichtsverzuim is dermate ernstig dat dit keer niet kan worden volstaan met een mindere maatregel dan ontslag.
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft de staatssecretaris appellant met ingang van 1 juni 2017 ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het AMAR. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant de aan hem verweten feiten en gedragingen niet heeft betwist. De staatssecretaris heeft deze gedragingen terecht gekwalificeerd als nalatigheid in de vervulling van de re‑integratieverplichtingen, nu appellant het daarmee onmogelijk heeft gemaakt invulling te geven aan het re-integratietraject. De beschikbare gegevens bieden geen steun voor het oordeel dat appellant geen of slechts een gering verwijt kan worden gemaakt van zijn nalatigheid. Hoewel het niet uit te sluiten is dat zijn gedrag is beïnvloed door de juridische procedures en problemen in de privésfeer, is hierin geen excuus te vinden voor de aan appellant verweten feiten. Nu niet is gebleken dat appellant de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag niet heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen, heeft de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat sprake is van verwijtbare nalatigheid in het nakomen van de re-integratieverplichtingen. De staatssecretaris was dan ook bevoegd om appellant te ontslaan op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het AMAR. Het ontslag is niet onevenredig aan de ernst van de nalatigheid. De staatssecretaris hoefde in redelijkheid niet voor een minder vergaande maatregel te kiezen, nu appellant heeft laten zien dat hij na twee loonsancties opnieuw de afspraken niet nakomt.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het AMAR, kan aan de militair ontslag worden verleend wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten.
Volgens vaste rechtspraak over disciplinair ontslag, die ook geldt bij ontslag van een militaire ambtenaar wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten, behoort een ontslag te berusten op een eigenstandige feitenvaststelling door het bestuursorgaan. Op die feitenvaststelling zijn niet de in het strafrecht geldende, zeer strikte bewijsregels van toepassing. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt (uitspraak van 26 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1954).
De Raad stelt voorop dat in dit geval de vraag of de staatssecretaris op de juiste wijze invulling heeft gegeven aan zijn re-integratieverplichtingen, een aspect betreft dat wordt beoordeeld bij een ontslag wegens ongeschiktheid wegens ziekte en daarom niet in dit geding. Het hierop betrekking hebbende betoog van appellant slaagt dan ook niet.
Appellant heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte het stappenplan (paragraaf 1.5) van de Nota heeft gevolgd. Volgens appellant mocht de staatssecretaris bij de re-integratie niet direct inzetten op het tweede spoor. Aan het stappenplan met uiteindelijk als stap 4 een ontslag wegens verregaande nalatigheid, wordt pas toegekomen als re-integratie in het eerste spoor niet mogelijk is gebleken, aldus appellant. Dit betoog slaagt niet. Vaststaat dat appellant een tijdelijke aanstelling had, te weten tot 31 december 2015. Dit brengt mee dat paragraaf 1.4.2.1. van de Nota van toepassing is. Als terugkeer naar het militaire beroep niet meer mogelijk wordt geacht, heeft volgens de Nota als uitgangspunt te gelden dat de re‑integratie zich, na overdracht of plaatsing bij het DCR, direct voor het aspect van bemiddeling zal richten op functies buiten de defensieorganisatie. Niet valt in te zien dat het eerste spoor volledig had moeten worden doorlopen. Het is juist aan de nalatigheid van appellant te wijten dat niet kan worden vastgesteld of appellant nog dienstgeschikt was. Hij is immers tot tweemaal toe (op 4 januari 2017 en 7 februari 2017) niet verschenen op een afspraak bij het bureau Bijzondere Medische Beoordelingen, waar zou worden beoordeeld of terugkeer naar het militaire beroep nog mogelijk is. Verder komt betekenis toe aan het feit dat appellant de initiële opleiding niet heeft voltooid en met ingang van 1 februari 2015 was aangewezen als externe herplaatsingskandidaat, zodat hij hoe dan ook werk zou moeten gaan vinden in de civiele sector.
Appellant heeft verder betoogd, dat de Nota beleid is waarvan in dit geval zou moeten worden afgeweken. Ook dit betoog slaagt niet. In wat appellant heeft aangevoerd, namelijk dat hij in een benarde financiële positie verkeert en in een aantal procedures verwikkeld is, bestaat geen grond voor het aannemen van zodanig bijzondere omstandigheden dat de staatssecretaris gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om van de Nota inclusief het stappenplan af te wijken.
Volgens vaste rechtspraak is bij de vraag of de gedragingen die zijn aangemerkt als verregaande nalatigheid zijn aan te merken als toerekenbaar gedrag, van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Heeft het plichtsverzuim zich over een langere periode afgespeeld, dan wordt sneller aangenomen dat de ambtenaar het besef moet hebben gehad van het laakbare van zijn gedrag. Ook is van belang of het gaat om herhaald gedrag (uitspraak van 21 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4419). De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant de verweten gedragingen, die zich hebben afgespeeld over een periode van 1 februari 2016 tot en met 7 februari 2017, kunnen worden verweten.
Ten slotte kan het ontslag niet worden aangemerkt als onevenredig aan de aard en de ernst van de nalatigheid. Van betekenis is in dit verband dat appellant meerdere malen en gedurende een langere periode is gewezen op het belang van het nakomen van zijn afspraken en op de consequenties van het niet nakomen daarvan, zodat hij een gewaarschuwd man was. Appellant heeft echter volhard in het niet nakomen van de gemaakte afspraken zonder geldige reden, met als belangrijk gevolg dat de dienst(on)geschiktheid als militair niet vastgesteld kon worden.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) L.R. Daman