Centrale Raad van Beroep, 21-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:966, 17/353 WIA
Centrale Raad van Beroep, 21-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:966, 17/353 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 maart 2019
- Datum publicatie
- 29 maart 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:966
- Zaaknummer
- 17/353 WIA
Inhoudsindicatie
Uitspraak I: De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het dagloon juist was vastgesteld. Vernietiging uitspraak I en het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 3 zal ongegrond worden verklaard. Uitspraak II: Geen procesbelang. Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep. Uitspraak III: Volgens het Uwv heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak III de stappen die zijn ontwikkeld na het Korošec‑arrest voldoende beoordeeld en is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een deskundige.
Uitspraak
17/353 WIA, 17/355 WIA, 17/3731 WIA en 18/4397 WIA
Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2016, 15/6276 en 16/203, en van 30 maart 2017, 17/65 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Op 7 augustus 2017 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (procedurenummer 18/4397). Hierop hebben partijen reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
OVERWEGINGEN
Appellante was in dienst van [naam werkgever] (werkgever). Zij heeft laatstelijk werkzaamheden als assemblagemedewerkster verricht bij [naam bedrijf] . Op 21 juni 2013 is appellante uitgevallen wegens pijn aan haar heupen en rug als gevolg van artrose. Beiderzijds is een heupprothese geplaatst. Daarnaast is sprake van meerdere degeneratieve veranderingen. Appellante heeft op 13 maart 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aangevraagd.
Bij besluit van 20 mei 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 18 juni 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 64,29%. Appellante en werkgever hebben beiden bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij beslissing op bezwaar van 7 oktober 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante en werkgever tegen het besluit van 20 mei 2015 ongegrond verklaard. Zowel appellante als werkgever hebben beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het Uwv, nadat appellante heeft gemeld dat zij toegenomen klachten heeft, de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 23 februari 2016 gewijzigd in 53,96%. Daarbij is meegedeeld dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij beslissing op bezwaar van 28 november 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2016 ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.
Bij de aangevallen uitspraak met kenmerk 15/6276 (aangevallen uitspraak I) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak met kenmerk 16/203 (aangevallen uitspraak II) heeft de rechtbank het beroep van werkgever tegen bestreden besluit 1 eveneens, op nagenoeg gelijkluidende overwegingen, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 18 juni 2016, onjuist heeft ingeschat.
Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat het Uwv rekening heeft gehouden met de forse rugklachten, de pijnklachten aan de heupen en het medicijngebruik. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat andere dan wel meer beperkingen dienen te worden aangenomen. Daarnaast heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate toegelicht waarom medisch adviseur/verzekeringsarts S.R. Hofman niet wordt gevolgd in zijn stelling dat appellante op de aspecten frequent buigen en staan niet licht, maar zwaar beperkt moet worden geacht. Wat betreft de psychische klachten hebben de verzekeringsartsen gemotiveerd dat niet is gebleken van psychopathologie en dat deze klachten kunnen worden gezien als een acceptatieprobleem van de fysieke beperkingen. Appellante heeft in beroep geen medische stukken ingediend die aanleiding geven voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat appellante niet heeft onderbouwd dat het dagloon te laag is vastgesteld vanwege ziekte.
Bij de aangevallen uitspraak met kenmerk 17/65 (aangevallen uitspraak III) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit nemen, met vergoeding van griffierecht en veroordeling in de proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante vanaf 23 februari 2016. Met de verzekeringsgeneeskundige rapporten van het Uwv is afdoende toegelicht dat de FML geen ruimte biedt voor het aannemen van verdergaande beperkingen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, zodat de rechtbank geen reden heeft gezien om een deskundige te benoemen. Uit het arrest Korošec (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12) volgt niet dat de rechtbank gehouden is een deskundige te benoemen uitsluitend op de grond dat een betrokkene het niet eens is met de conclusie van een verzekeringsarts. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de functies voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen in de functies afdoende toegelicht. Wat betreft het dagloon heeft de rechtbank evenwel overwogen dat het Uwv de vaststelling daarvan niet inzichtelijk heeft gemaakt, omdat uit het dagloonrapport niet blijkt of bij het vaststellen van het dagloon rekening is gehouden met perioden van ziekte. In zoverre is bestreden besluit 2 niet deugdelijk gemotiveerd en om die reden vernietigd, waarbij het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over het dagloon.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken – samengevat – aangevoerd dat zij meer beperkt is als gevolg van lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank is op diverse lichamelijke klachten niet ingegaan. De verzekeringsartsen van het Uwv en verzekeringsarts Hofman staan lijnrecht tegenover elkaar ten aanzien van de aspecten frequent buigen en staan, zodat op grond van het arrest Korošec reden bestaat voor het benoemen van een verzekeringsarts als onafhankelijke deskundige. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat zij niet de beschikking heeft over de financiële middelen om zelf een deskundige in te schakelen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de functies ongeschikt zijn, omdat de FML niet juist is. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen ten aanzien van de datum 23 februari 2016. Tot slot stelt appellante zich op het standpunt dat het dagloon onjuist is, omdat minder gewerkte uren wegens ziekte ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2017. Volgens het Uwv heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak III de stappen die zijn ontwikkeld na het Korošec‑arrest voldoende beoordeeld en is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een deskundige.
Daarnaast heeft het Uwv bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 7 augustus 2017 (bestreden besluit 3) bestreden besluit 1 gewijzigd voor wat betreft het dagloon. Het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2015 is gegrond verklaard. Het dagloon is per 18 juni 2015, rekening houdend met ziekte, op een hoger bedrag vastgesteld van € 92,96 naar € 106,24. Voor het totaalbedrag van het sv-loon verwijst het Uwv naar het dagloonrapport. Het daarin opgenomen loon van € 15.825,73 komt uit de polisadministratie, welke leidend is voor de berekening van het dagloon. Dit hogere dagloon geldt ook voor de datum 23 februari 2016, zodat geen gevolg hoeft te worden gegeven aan de opdracht van de rechtbank in aangevallen uitspraak III.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van de bestreden besluiten per respectievelijk 18 juni 2015 en 23 februari 2016, alsmede de hoogte van het dagloon.
Medische beoordeling algemeen
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en hadden de beschikking over informatie van de behandelend orthopedisch chirurg, een anesthesioloog, de huisarts en de revalidatiearts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast uitgebreid gereageerd op het expertiserapport van verzekeringsarts Hofman en op de door appellante naar voren gebrachte gronden. Daarom kan worden geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht naar de klachten van appellante.
Stap 2: equality of arms
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut, zodat van bewijsnood geen sprake is. Appellante heeft onder meer informatie van orthopedisch chirurg H.P.W. Das overgelegd, en tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de werkgever gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een medische en arbeidskundige expertise te laten verrichten door verzekeringsarts Hofman. In hoger beroep heeft appellante naar deze stukken verwezen. Ter zitting heeft appellante niet betwist dat alle voorhanden zijnde informatie is ingebracht, maar zij heeft gesteld dat daaruit niet kan worden afgeleid wat haar belastbaarheid is, omdat de vertaalslag naar beperkingen niet juist is. Volgens appellante dient daartoe een verzekeringsarts als deskundige te worden benoemd. Het arrest Korošec brengt echter niet met zich mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts kan worden ingebracht. De medische stukken in het dossier, waaronder de expertise van verzekeringsarts Hofman, bevatten een voldoende beschrijving van de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellante. Evenmin zijn er aanwijzingen op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zich in hun professie laten leiden door het Uwv waardoor er vrees zou kunnen zijn voor partijdigheid of afhankelijkheid. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling per 18 juni 2015
Het oordeel van de rechtbank onder 7 en 8 van aangevallen uitspraak I dat geen aanleiding bestaat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante op 18 juni 2015 voor onjuist te houden en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, worden onderschreven. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de door verzekeringsarts Hofman voorgestelde extra beperkingen op de FML, voor de aspecten frequent buigen en staan, moeten worden overgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die in bezwaar de FML op 6 augustus 2015 heeft aangepast, heeft in zijn rapporten van 19 september 2016 en 5 oktober 2016 inzichtelijk geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor extra beperkingen op deze aspecten. Daarbij is van belang dat uit de informatie van orthopedisch chirurg Das van 8 maart 2016 blijkt dat appellante veel baat heeft gehad bij de heupprothesen en dat er op 19 juni 2014 geen heupklachten meer waren. Appellante heeft nadien geen medische stukken ingediend waaruit blijkt dat de heupklachten door de behandelend orthopedisch chirurg anders zijn vastgesteld. Ook voor het overige heeft appellante in hoger beroep geen nieuwe informatie overgelegd die aanleiding geeft voor een ander standpunt. Aan de brief van psycholoog N. Houwaer van 16 oktober 2018 kan – wat daarvan ook zij – niet die waarde toegekend worden die appellante wenst, reeds omdat appellante daar pas vanaf januari 2018 onder behandeling is.
Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv ten aanzien van de datum 18 juni 2015, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
Uitgaande van de juistheid van de in bezwaar aangepaste FML van 6 augustus 2015, wordt het oordeel van de rechtbank dat de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond eveneens onderschreven.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling per 23 februari 2016
Het oordeel van de rechtbank onder 6 van aangevallen uitspraak III dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante vanaf 23 februari 2016 en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, worden onderschreven. Bij de herbeoordeling in het kader van de melding van appellante van toegenomen klachten heeft de verzekeringsarts in de FML van 4 juli 2016 extra beperkingen opgenomen voor de handklachten van appellante. Appellante heeft geen stukken ingediend op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv.
Voor het inschakelen van een verzekeringsarts als deskundige bestaat geen aanleiding. Onder verwijzing naar wat onder 4.2.3 is overwogen, is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms op grond waarvan een verzekeringsarts als deskundige ingeschakeld zou moeten worden. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn er ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv ten aanzien van de datum 23 februari 2016.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 juli 2016 wordt het oordeel van de rechtbank dat de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond eveneens onderschreven. In zoverre slagen de hoger beroepen tegen het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak I en III over de medische grondslag van de bestreden besluiten niet.
Dagloon
Bestreden besluit 3 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. In dit besluit is de medische (en arbeidskundige) beoordeling van bestreden besluit 1 gehandhaafd en is het dagloon gewijzigd in een hoger dagloon.
Gelet op bestreden besluit 3, waarin het dagloon op een hoger bedrag is vastgesteld, heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak I ten onrechte geoordeeld dat het dagloon in bestreden besluit 1 juist was vastgesteld. Aangevallen uitspraak I zal daarom worden vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 1 zal gegrond worden verklaard. Ter beoordeling ligt dan voor de hoogte van het dagloon in bestreden besluit 3.
Appellante kan zich hiermee niet verenigen, omdat voor haar onduidelijk is hoe het sv‑loon van € 15.825,73 tot stand is gekomen. Het Uwv heeft hiertoe verwezen naar de in de polisadministratie opgenomen gegevens. Het door de werkgever opgegeven loon en de door hem vermelde vakantietoeslag worden opgenomen in de polisadministratie van het Uwv (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0039). Gesteld noch gebleken is dat het Uwv ten onrechte van de opgave opgenomen in de polisadministratie is uitgegaan. De enkele stelling dat de totstandkoming van dit sv-loon voor appellante niet duidelijk is, is onvoldoende om niet van de in de polisadministratie opgenomen gegevens uit te gaan. De gronden van appellante tegen bestreden besluit 3 slagen daarom niet.
De stelling van appellante, dat het Uwv ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht in aangevallen uitspraak III door in deze zaak geen nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over het dagloon, behoeft gelet op het verhandelde ter zitting geen bespreking meer. Appellante beoogde hiermee een vergoeding te krijgen van de door haar in bezwaar gemaakte kosten in de procedure leidend tot aangevallen uitspraak III. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat met het nemen van bestreden besluit 3 (ook) uitvoering is gegeven aan aangevallen uitspraak III. Bestreden besluit 3 is weliswaar genomen ter vervanging van bestreden besluit 1 (datum in geding 18 juni 2015, zoals aan de orde in aangevallen uitspraak I) maar het in bestreden besluit 3 vastgestelde hogere dagloon geldt daarmee ook voor bestreden besluit 2 (datum in geding 23 februari 2016, zoals aan de orde in aangevallen uitspraak III). Het Uwv heeft daarom toegezegd de bezwaarkosten van appellante in de procedure leidend tot aangevallen uitspraak III te zullen vergoeden en is appellante op dit punt tegemoet gekomen.
Conclusie aangevallen uitspraak I
6. Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak I slaagt, omdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagloon juist was vastgesteld. Aangevallen uitspraak I zal worden vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 3 zal ongegrond worden verklaard.
Conclusie aangevallen uitspraak II
7. Uit het voorgaande volgt dat appellante geen (proces)belang meer heeft bij een beoordeling van aangevallen uitspraak II, zodat haar hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II niet‑ontvankelijk zal worden verklaard.
Conclusie aangevallen uitspraak III
8. Uit 4.3.4 tot en met 4.3.6 volgt dat het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak III niet slaagt. Aangevallen uitspraak III zal daarom worden bevestigd, voor zover aangevochten.
9. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep in de procedure tegen aangevallen uitspraak I. De proceskosten worden vastgesteld op € 2.100,80 (2 x € 512,- voor beroep en 2 x € 512,- voor hoger beroep, reiskosten in beroep en hoger beroep ten bijdrage van € 52,80).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de uitspraak van 1 december 2016 (kenmerk 15/6276);
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 oktober 2015;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2017 ongegrond;
- verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van 1 december 2016 (kenmerk 16/203)
niet‑ontvankelijk;
- bevestigt de uitspraak van 30 maart 2017, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,80;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 169,- vergoedt in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van
1 december 2016 (kenmerk 15/6276).
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en R.B. Kleiss als in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) L. Boersma