Centrale Raad van Beroep, 10-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1057, 17/5693 WIA
Centrale Raad van Beroep, 10-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1057, 17/5693 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 april 2020
- Datum publicatie
- 30 april 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1057
- Zaaknummer
- 17/5693 WIA
Inhoudsindicatie
Toekenning IVA-uitkering aan werkneemster. Bezwaar van werkgeefster door het Uwv terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het enkele feit dat een werkgever als categoraal belanghebbende heeft te gelden brengt niet reeds mee dat hij ook moet worden geacht een concreet belang te hebben. Op grond van de WIA gelden geen verplichtingen voor een werkgever indien een werknemer recht heeft op een IVA-uitkering. Hieruit volgt dat het Uwv met juistheid heeft geconcludeerd dat werkgeefster geen concreet belang had bij de beoordeling van haar bezwaar. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling ten gunste van werkneemster uit te spreken.
Uitspraak
17/5693 WIA, 17/7594 WIA
Datum uitspraak: 10 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 juni 2017, 16/3113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[werkgeefster] te [woonplaats] (werkgeefster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens werkgeefster heeft H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkneemster heeft een zienswijze op het hogerberoepschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een zienswijze op het incidenteel hogerberoepschrift ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2020. Werkgeefster en werkneemster zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 19 mei 2016 heeft het Uwv aan werkneemster met ingang van 9 juni 2016 een IVA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100% en daarbij geen of een geringe kans op herstel aanwezig is. Het bezwaar van werkgeefster tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 juli 2016 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard omdat geen rechtstreeks belang aanwezig wordt geacht.
2. Werkgeefster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Werkneemster heeft, op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht, deelgenomen aan de procedure. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het Uwv het bezwaar van werkgeefster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat geen sprake is van een rechtstreeks belang. De rechtbank heeft daarbij geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
In hoger beroep heeft werkgeefster aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het procesbelang van werkgeefster is erin gelegen dat het Uwv een maatregel aan werkneemster had moeten opleggen omdat zij tijdens de wachttijd onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Werkgeefster heeft daarbij aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat een mogelijke omzetting van de IVA-uitkering naar een WGA-uitkering in de toekomst schade zal opleveren voor werkgeefster.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Werkneemster heeft in haar zienswijze betwist dat bij de toekenning van de IVA‑uitkering aanleiding bestond om een maatregel op te leggen. In incidenteel hoger beroep heeft werkneemster aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling te haren gunste heeft uitgesproken. Werkneemster heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in beroep en in hoger beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Het hoger beroep van werkgeefster
Een werkgever is op grond van vaste rechtspraak van de Raad categoraal belanghebbende bij een beslissing van het Uwv over onder meer een WIA-uitkering van een van zijn werknemers, omdat die uitkering gevolgen kan hebben voor de premieverplichtingen van de werkgever. Het is verder vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7065, dat het enkele feit dat een werkgever als categoraal belanghebbende heeft te gelden niet reeds meebrengt dat hij ook moet worden geacht een concreet belang te hebben bij het maken van bezwaar of het instellen van beroep dan wel hoger beroep. Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift, beroepschrift of hoger beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en dat het realiseren daarvan voor de betreffende werkgever feitelijke betekenis kan hebben.
Op grond van de Wet WIA gelden geen verplichtingen voor een werkgever indien een werknemer recht heeft op een IVA-uitkering. Hieruit volgt dat het Uwv met juistheid heeft geconcludeerd dat werkgeefster geen concreet belang had bij de beoordeling van haar bezwaar. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 24 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7065.
Het overwogene onder 4.2 wordt niet anders door de stelling van werkgeefster dat er aanleiding was om een maatregel aan werkneemster op te leggen. Overigens wordt daarbij nog opgemerkt dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op het al of niet opleggen van een maatregel. De Raad verwijst naar, bijvoorbeeld, zijn uitspraak van 27 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1096. Het hoger beroep van werkgeefster slaagt dus niet.
Het incidenteel hoger beroep van werkneemster
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling ten gunste van werkneemster uit te spreken. Het bestreden besluit is terecht als niet onrechtmatig beoordeeld, zodat er voor een proceskostenveroordeling ten laste van het Uwv in zoverre geen grond bestond. Dat werkneemster in beroep als derde-partij haar zienswijze heeft gegeven op het standpunt van werkgeefster, maakt op zichzelf beschouwd ook niet dat een proceskostenveroordeling ten laste van werkgeefster had moeten plaatsvinden. Van misbruik van procesrecht aan de zijde van werkgeefster is geen sprake. Het incidenteel hoger beroep van werkneemster slaagt dus niet. Dit betekent dat er ook in hoger beroep geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling te haren gunste.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.I. Heijkoop