Home

Centrale Raad van Beroep, 13-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1099, 18-5890 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 13-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1099, 18-5890 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 mei 2020
Datum publicatie
15 mei 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1099
Zaaknummer
18-5890 WMO15

Inhoudsindicatie

Appellant heeft terecht betoogd dat het college gelet op zijn hulpvraag had moeten beoordelen of appellant op het moment van de verhuizing beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervond. Het college heeft dan ook ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde van de latere melding geen beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervond. Voor zover het college hiermee het standpunt heeft willen innemen dat het niet mogelijk is om een tegemoetkoming in de verhuis en inrichtingskosten met terugwerkende kracht te verstrekken, is dit standpunt onjuist. Ook heeft het college de aanvraag niet kunnen afwijzen op de grond dat appellant de beperkingen op eigen kracht heeft kunnen wegnemen. Nu gesteld noch gebleken is dat er andere weigeringsgronden zijn om de aanvraag af te wijzen, betekent dit dat appellante in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. Deze tegemoetkoming bedraagt € 2.950,-. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en deze tegemoetkoming toekennen.

Uitspraak

18 5890 WMO15

Datum uitspraak: 13 mei 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 oktober 2018, 18/1269 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Namens appellant is mr. Kort verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren in 1994, woonde in 2016 bij zijn ouders in een woning met een trap. In verband met zijn medische beperkingen heeft hij een urgentie verkregen voor een passende woning. Appellant heeft per 1 december 2016 een huurovereenkomst gesloten voor een gelijkvloerse woning. Appellant is naar de door hem gehuurde woning verhuisd. Hij heeft zich bij brief van 17 oktober 2017 tot het college gewend voor een vergoeding in de verhuis en inrichtingskosten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).

1.2.

Het college heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Onder verwijzing naar artikel 2.3.2 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Utrecht 2016 (Verordening 2016) heeft het college bij besluit van 20 november 2017 geweigerd een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten te verstrekken, omdat de verhuizing niet onverwacht en onvoorzien is en binnen een gangbare wooncarrière past.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 8 maart 2018 (bestreden besluit) het besluit van 20 november 2017 gehandhaafd. Het college heeft hierbij de motivering gewijzigd, omdat voor de weigeringsgrond in het besluit van 20 november 2017 geen wettelijke grondslag bestaat. Appellant is echter al naar een voor hem geschikte woning verhuisd en dit betekent dat in de beoordelingsperiode, die volgens het college loopt van 17 oktober 2017 tot en met 20 november 2017, geen sprake was van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie. Met verwijzing naar de Wmo 2015 en artikel 2.3.1 van de Verordening 2016 was het college niet gehouden de gevraagde maatwerkvoorziening te verstrekken. Voor zover voorafgaand aan de verhuizing van deze beperkingen wel sprake was, heeft appellant deze beperkingen op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk kunnen wegnemen, zodat het college op grond van het bepaalde in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 evenmin gehouden was de gevraagde voorziening te verstrekken.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat uitgegaan moet worden van de motivering zoals die is verwoord in het bestreden besluit. Het college had moeten beoordelen of op het moment van de verhuizing een medische noodzaak bestond op grond waarvan hij in aanmerking komt voor de verhuiskostenvergoeding van € 2.950,-, genoemd in het Financieel besluit Wmo 2017 gemeente Utrecht. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij de verhuizing en inriching zelf heeft bekostigd door geld te lenen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft terecht betoogd dat het college gelet op zijn hulpvraag had moeten beoordelen of appellant op het moment van de verhuizing beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervond. Het college heeft dan ook ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde van de latere melding geen beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervond. Voor zover het college hiermee het standpunt heeft willen innemen dat het niet mogelijk is om een tegemoetkoming in de verhuis en inrichtingskosten met terugwerkende kracht te verstrekken, is dit standpunt onjuist. In artikel 2.3.2, aanhef en onder c, van de Verordening 2016 is slechts bepaald dat een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd als de melding op een zodanig moment is gedaan, dat een objectieve beoordeling van de noodzaak of de wijze van ondersteuning niet meer kan plaatsvinden. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat vanwege de beperkingen van appellant de verhuizing noodzakelijk was, doet zich die omstandigheid niet voor.

4.2.

Ook heeft het college de aanvraag niet kunnen afwijzen op de grond dat appellant de beperkingen op eigen kracht heeft kunnen wegnemen. Appellant heeft namelijk aangevoerd dat hij de verhuizing en inrichting zelf heeft bekostigd door geld te lenen. Voor zover het standpunt van het college inhoudt dat het college binnen de eigen kracht als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, rekening houdt met de financiële mogelijkheden van appellant om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen, bestaat hiervoor geen ruimte (zie de uitspraak van de Raad van 20 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:772).

4.3.

Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het bestreden besluit geen stand houdt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en het bestreden besluit zullen worden vernietigd, onder gegrond verklaring van het beroep.

4.4.

Nu gesteld noch gebleken is dat er andere weigeringsgronden zijn om de aanvraag af te wijzen, betekent dit dat appellante in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. Deze tegemoetkoming bedraagt € 2.950,-. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en deze tegemoetkoming toekennen. De Raad zal bepalen dat deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en

griffierecht;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 maart 2018;

- herroept het besluit van 20 november 2017;

- verstrekt aan appellant een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van

€ 2.950,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en R.E. Bakker en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2020.

(getekend) J.P.A. Boersma

(getekend) E. Diele