Centrale Raad van Beroep, 12-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1117, 19/654 PW
Centrale Raad van Beroep, 12-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1117, 19/654 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 mei 2020
- Datum publicatie
- 25 mei 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1117
- Zaaknummer
- 19/654 PW
Inhoudsindicatie
Opschorten bijstand in verband met niet verstrekken CIN-nummer. Er is procesbelang bij een oordeel over de opschorting (artikel 54 lid 1 PW) hoewel de intrekking (artikel 54 lid 4 PW) in rechte vast staat. Van betekenis is samenhang tussen de artikelen. Gestelde onwetendheid over het kunnen verkrijgen van CIN-nummer komt voor rekening van appellanten in dit geval.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 12 mei 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2018, 18/2658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] (appellanten), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Namens appellanten is verschenen mr. Wortel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen in aanvulling op hun onvolledige ouderdomspensioen sinds 1 januari 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling).
In het kader van onderzoek naar inkomsten en vermogen buiten Nederland heeft de Svb bij afzonderlijke brieven van 5 januari 2018 appellanten verzocht om vóór 7 februari 2018 hun CIN-nummers - Marokkaanse identiteitsnummers - te verstrekken. Op 31 januari 2018 heeft een medewerker van de Svb aan een zoon van appellanten telefonisch toelichting gegeven over CIN-nummers en verduidelijkt waarom de Svb deze nummers wil ontvangen vóór 7 februari 2018.
Omdat appellanten hun CIN-nummers niet hadden verstrekt, heeft de Svb hen bij afzonderlijke brieven van 9 februari 2018 verzocht om hun CIN-nummers te verstrekken vóór 28 februari 2018. Hierbij heeft de Svb appellanten erop gewezen dat als zij niet tijdig reageren, hun AIO-aanvulling kan worden stopgezet. Appellanten hebben hierop de bij de brieven van 9 februari 2018 behorende terugzendbijlages verstuurd aan de Svb, met enkel de vermelding van het telefoonnummer van een dochter van appellanten. Een medewerker van de Svb heeft deze dochter vervolgens op 6 maart 2018 gebeld en, voor zover van belang, nogmaals uitleg gegeven over CIN-nummers en de noodzaak van de Svb om hierover te beschikken. De dochter heeft in dit telefoongesprek meegedeeld dat de Svb een paar jaar geleden ook had gevraagd om de CIN-nummers en dat vervolgens was gebleken dat de Svb hier niet om had mogen vragen.
Bij besluit van 8 maart 2018 (opschortingsbesluit) heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 28 februari 2018 stopgezet (lees: het recht op AIO-aanvulling opgeschort) en hen de gelegenheid gegeven om hun CIN‑nummers alsnog vóór 22 maart 2018 te verstrekken. Appellanten hebben dit niet gedaan. Bij besluit van 26 maart 2018 (intrekkingsbesluit) heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 1 maart 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 7 juni 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het tegen het opschortingsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De Svb heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten hun medewerkingsverplichting hebben geschonden door hun CIN-nummers niet te verstrekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW in samenhang met artikel 47b van de PW, kan de Svb, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Het tweede lid bepaalt dat de Svb aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Op grond van het vierde lid kan de Svb het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn herstelt.
Allereerst moet worden beoordeeld of appellanten voldoende procesbelang hebben bij de beoordeling van hun hoger beroep. Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
Appellanten hebben geen bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Dit besluit staat daarom in rechte vast.
Aangezien het recht op bijstand is opgeschort per 28 februari 2018 en de bijstand niet per die datum is ingetrokken, maar per 1 maart 2018, zou het – uitgaande van de rechtmatigheid van de intrekking – slechts kunnen gaan om de opschorting van het recht op bijstand gedurende één dag, namelijk op 28 februari 2018. Ter zitting van de Raad hebben de appellanten te kennen gegeven dat het hen hier in hoger beroep niet om te doen is. Appellanten hebben toegelicht dat zij de Svb willen verzoeken om herziening van het intrekkingsbesluit op de grond dat dit besluit een vervolg is op een onrechtmatig opschortingsbesluit. De rechtmatigheid van dat opschortingsbesluit is onderwerp van hun hoger beroep. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten hieraan geen procesbelang kunnen ontlenen, omdat appellanten ook zonder dit hoger beroep om herziening van het intrekkingsbesluit kunnen verzoeken. Bovendien vervalt het intrekkingsbesluit niet automatisch indien het opschortingsbesluit in rechte geen stand zou houden.
Gelet op de samenhang tussen artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW is het opschortingsbesluit een constitutief vereiste voor de bevoegdheid van de Svb tot intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. Indien in hoger beroep zou worden geoordeeld dat het opschortingsbesluit geen stand kan houden, zou dit een gegeven kunnen zijn dat ten grondslag kan worden gelegd aan een verzoek om herziening van het intrekkingsbesluit en mogelijk kan leiden tot herziening van dat besluit. Niet uit te sluiten valt daarom dat een oordeel over het opschortingsbesluit feitelijk betekenis kan hebben voor appellanten. Daarmee is het procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep gegeven.
Opschorting
Appellanten hebben als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat zij hun medewerkingsverplichting niet hebben geschonden. De Svb beschikte immers al over hun CIN-nummers. Deze staan namelijk vermeld in de kopieën van hun Marokkaanse paspoorten, die zij in het verleden al hebben moeten verstrekken aan de Svb om hun verblijfsduur in het buitenland aan te tonen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17, tweede lid, van de PW in samenhang met artikel 47b van de PW bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan de Svb desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Ingevolge artikel 53a, zesde lid, van de PW is de Svb bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
De wettelijke grondslag voor de verzoeken van de Svb tot het verstrekken van de CIN‑nummers van appellanten is gelegen in artikel 53a van de PW. Niet in geschil is dat de CIN‑nummers van appellanten nodig waren voor het doen van onderzoek naar vermogen in Marokko. Vergelijk ook de uitspraak van 26 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:808. Dat appellanten in het verleden kopieën van hun Marokkaanse paspoorten aan de Svb hebben verstrekt in verband met hun verblijf in het buitenland, betekent niet dat de Svb niet bevoegd zou zijn om in het kader van een vermogensonderzoek de CIN-nummers van appellanten op te vragen. De Svb heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat in dit geval niet vaststaat dat hij de CIN-nummers, die zijn opgenomen in de beschikbare paspoortkopieën, mag gebruiken voor het vermogensonderzoek. Uit het onder 1.3 weergegeven telefoongesprek volgde immers dat appellanten van mening waren dat de Svb met de door de kopieën van de paspoorten verkregen CIN-nummers juist niet mocht gebruiken. Hieruit volgt dat de Svb bevoegd was om de CIN-nummers op te vragen en dat appellanten hun medewerkingsverplichting hebben geschonden door deze niet te verstrekken.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij op het moment dat zij aan informatieverzoeken van de Svb moesten voldoen niet wisten dat hun CIN-nummers in hun Marokkaanse paspoorten stonden vermeld. Zij hebben bij het Marokkaanse consulaat te horen gekregen dat zij een carte nationale moesten aanvragen om een CIN‑nummer te verkrijgen en gesteld dat zij de daaraan verbonden legeskosten niet konden dragen. Voor zover appellanten hiermee hebben willen aanvoeren dat het hen niet valt te verwijten dat zij de gevraagde CIN-nummers niet binnen de gegeven hersteltermijn hebben verstrekt, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellanten hebben ruimschoots de gelegenheid gehad om te achterhalen hoe zij aan hun CIN-nummers konden komen. De enkele poging daartoe via het Marokkaanse consulaat levert geen grond op voor het oordeel dat het appellanten niet te verwijten valt dat zij de gevraagde CIN-nummers niet tijdig hebben verstrekt. Van appellanten had mogen verlangd dat zij binnen de hersteltermijn verdere navraag zouden doen, bijvoorbeeld bij de Svb, dan wel de Svb ervan op de hoogte te stellen dat en waarom het hun niet lukte om via het Marokkaanse consulaat aan CIN-nummers te komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellanten wel beschikten over Marokkaanse paspoorten en zij gesteld hebben dat de Svb met kopieën daarvan al eerder over de CIN-nummers beschikten. Onder deze omstandigheden komt de gestelde onwetendheid van appellanten voor hun rekening en risico.
6. Uit 5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.