Centrale Raad van Beroep, 10-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1233, 18/3345 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 10-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1233, 18/3345 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 juni 2020
- Datum publicatie
- 18 juni 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1233
- Zaaknummer
- 18/3345 WLZ
Inhoudsindicatie
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het zorgkantoor terecht op grond van artikel 5.9, aanhef en onder e, van de Rlz de verlening van het pgb heeft geweigerd. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank inzake het risico op misbruik van het pgb. In wat in hoger beroep is aangevoerd, is geen grond gelegen om tot een ander oordeel te komen. Het betoog dat artikel 5.9, aanhef en onder e, van de Rlz buiten toepassing moet worden gelaten, slaagt niet.
Uitspraak
18 3345 WLZ
Datum uitspraak: 10 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 mei 2018, 16/2894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.S. van Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Namens appellante is
mr. Van Gans verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.A.M. Clysen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1973, is bekend met een verstandelijke beperking. Bij besluit van 14 maart 2016 heeft CIZ appellante op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) met ingang van 14 maart 2016 voor onbepaalde tijd geïndiceerd voor zorgprofiel VG Wonen met begeleiding en verzorging.
Appellante heeft bij het zorgkantoor een aanvraag gedaan voor een persoonsgebonden budget (pgb). Bij besluit van 11 mei 2016 heeft het zorgkantoor deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2016 ongegrond verklaard. Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 5.9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) het verlenen van een pgb wordt geweigerd indien ten aanzien van de verzekerde de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) van toepassing is verklaard. Op 24 december 2013 is de Wsnp op appellante van toepassing verklaard. Het zorgkantoor moet in deze situatie een pgb weigeren. Het zorgkantoor heeft hierin geen beoordelingsvrijheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover van belang, onder meer overwogen dat nu de Wsnp op appellante van toepassing is verklaard en dit op grond van artikel 5.9, aanhef en onder e, van de Rlz een verplichte weigeringsgrond is voor het verlenen van een pgb, het pgb terecht is geweigerd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2005), onder meer aan dat zorg in natura en verblijf in een instelling voor haar geen reële mogelijkheden zijn. Verder is het volgens appellante weliswaar juist dat de Rlz bepaalt dat verlening van een pgb wordt geweigerd indien de Wsnp van toepassing is, maar het risico op misbruik van het pgb bestaat in haar geval echter vrijwel niet. Appellante staat namelijk onder beschermingsbewind, waardoor er bij een verzoek tot uitbetaling door haar bewindvoerder drie controlemomenten zijn, namelijk door de bewindvoerder, door de Sociale verzekeringsbank en door de Wsnp-bewindvoerder. Dit is niet meegenomen bij de weigering en de belangenafweging.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het zorgkantoor terecht op grond van artikel 5.9, aanhef en onder e, van de Rlz de verlening van het pgb heeft geweigerd. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank inzake het risico op misbruik van het pgb. In wat in hoger beroep is aangevoerd, is geen grond gelegen om tot een ander oordeel te komen.
Ter zitting heeft appellante nog betoogd dat artikel 5.9, aanhef en onder e, van de Rlz buiten toepassing moet worden gelaten en daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 11 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2005). Dit betoog slaagt niet. Anders dan in de uitspraak van 11 juni 2014 is de weigering van het pgb in het geval van appellante in overeenstemming met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en W.J.A.M.
van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.S. Huisman