Home

Centrale Raad van Beroep, 16-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1258, 18/5649 PW

Centrale Raad van Beroep, 16-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1258, 18/5649 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 juni 2020
Datum publicatie
22 juni 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1258
Zaaknummer
18/5649 PW

Inhoudsindicatie

Niet-ontvankelijk verklaard beroep vanwege niet betalen griffierecht. Beroep op betalingsonmacht heeft de rechtbank niet gehonoreerd vanwege ontbrekende inkomsteninformatie. Beoordelingsperiode van het inkomen. Griffier niet verplicht zelf verklaring op te vragen. Geen verplichting voor extra betalingstermijn.

Uitspraak

18 5649 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

24 september 2018, 18/3216 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 16 juni 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 15 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college de deelname van appellante aan de collectieve zorgverzekering van de gemeente Amsterdam beëindigd, op de grond dat appellante over vermogen in de vorm van een koopwoning beschikt waarvan zij bij haar aanvraag geen melding had gemaakt.

1.2.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit bij beroepschrift van 27 april 2018 beroep ingesteld en daarbij verzocht om te worden vrijgesteld van betaling van het daarvoor verschuldigde griffierecht.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit

niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – het volgende overwogen. Appellante heeft het verschuldigde griffierecht niet betaald en niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. De rechtbank heeft het beroep van appellante op betalingsonmacht verworpen. Appellante heeft over de te beoordelen periode – zijnde de periode die loopt van de dag nadat de griffier de indiener van het beroep voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen tot en met de dag waarop het griffierecht uiterlijk op de bankrekening van de rechtbank moet staan of op de griffie moet zijn betaald – , in dit geval van 3 mei 2018 tot en met 8 augustus 2018, geen objectieve gegevens overgelegd waaruit het inkomen van appellante kan worden afgeleid. Appellante heeft het bij brief van 3 mei 2018 toegezonden formulier betalingsonmacht niet geretourneerd. De door appellante overgelegde stukken over haar inkomen hebben betrekking op de periode vooraf aan de te beoordelen periode en zijn daarom niet relevant. Dat appellante in een andere bestuursrechtelijke zaak wel voorlopig is vrijgesteld van griffierecht, kan haar in deze zaak niet baten, omdat de rechtbank het verzoek om vrijstelling dient te beoordelen op grond van gegevens over de te beoordelen periode. Die stukken ontbreken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de te beoordelen periode haar maandelijks netto-inkomen minder was dan 90% van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande en evenmin dat zij niet over vermogen beschikte waaruit het verschuldigde griffierecht kon worden betaald.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de inkomensgegevens over 2016 blijven gelden tot 31 december 2018 en voldoende zijn. Volgens de Raad van State (lees: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) is het inkomen 2016 voldoende. Appellante had de gelegenheid moeten krijgen tot de dag van de zitting het griffierecht te betalen of informatie over het inkomen aan te leveren. Ook had de rechtbank haar inkomen moeten verifiëren bij de Raad voor de rechtspraak.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het gaat in dit geding om de vraag of de rechtbank terecht het beroep van appellante

niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. In het bijzonder gaat het om de vraag of de rechtbank terecht het beroep op betalingsonmacht niet heeft gehonoreerd.

4.2.

In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. In het vierde tot en met zesde lid van artikel 8:41 van de Awb is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.3.

In de uitspraken van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282; ECLI:NL:CRVB:2015:283 en ECLI:NL:CRVB:2015:284, heeft de Raad overwogen dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het volgens de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor een rechtzoekende onmogelijk, of uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In die uitspraken zijn criteria geformuleerd ter beantwoording van de vraag of om die reden vrijstelling van griffierecht moet worden verleend.

4.4.

Voor vrijstelling zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, die aannemelijk maakt dat – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort – het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en verder dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.

4.5.

De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld vangt aan nadat de griffier de indiener van het (hoger)beroepschrift voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. In het geval van appellante betekent dit dat de hoogte van het inkomen en het vermogen wordt beoordeeld over de periode van 3 mei 2018 tot en met 8 augustus 2018.

4.6.

Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het netto-inkomen waarover zij maandelijks kon beschikken in de te beoordelen periode minder bedroeg dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Anders dan appellante stelt zijn de inkomensgegevens over 2016 niet toereikend om het verzoek om vrijstelling van griffierecht te beoordelen, omdat deze gegevens zien op een periode voorafgaand aan de te beoordelen periode. Appellante heeft het bij brief van 3 mei 2018 toegezonden formulier betalingsonmacht, waarmee de rechtbank om informatie over het inkomen en vermogen van appellante heeft verzocht, niet retour gezonden. Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank haar met deze brief en het formulier geïnformeerd over de voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht benodigde gegevens.

4.7.

De stelling van appellante dat de griffier gehouden is aan de hand van een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) te onderzoeken of aan de voorwaarden voor vrijstelling wordt voldaan, houdt geen stand. Op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282) moet de rechtzoekende aannemelijk maken dat op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort, sprake is van betalingsonmacht. In die uitspraak is overwogen dat de griffier bij de beoordeling of een rechtzoekende voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wrb kan opvragen. De griffier is niet verplicht die verklaring op te vragen en kan ook op een andere manier vaststellen of aan de voorwaarden voor vrijstelling wordt voldaan.

4.8.

Anders dan appellante stelt, had de rechtbank niet opnieuw een termijn moeten geven om het griffierecht te voldoen. Appellante heeft in haar beroepschrift van 27 april 2018 tevens een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij brief van 25 mei 2018 heeft de griffier van de rechtbank het beroep op betalingsonmacht voorlopig afgewezen en een (nieuwe) nota voor griffierecht verstuurd. Bij brief van 27 juni 2018, opnieuw verzonden bij brief van 20 juli 2018, heeft de griffier van de rechtbank appellante herinnerd aan de verplichting om het griffierecht te betalen en aan appellante nogmaals een termijn van vier, respectievelijk twee weken gegeven om het griffierecht te voldoen. Daarbij is appellante tevens gewezen op het risico dat haar beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt. Ook is vermeld dat appellante hierna niet opnieuw gelegenheid krijgt om het griffierecht te betalen. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien waarom appellante nogmaals een termijn had moeten worden verleend om aan haar verplichting te voldoen.

4.9.

Gelet op 4.1 tot en met 4.8 heeft de rechtbank het beroep van appellante terecht

niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2020.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) F. Demiroğlu