Centrale Raad van Beroep, 21-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:126, 17/3907 PW
Centrale Raad van Beroep, 21-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:126, 17/3907 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 januari 2020
- Datum publicatie
- 27 januari 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:126
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:2659, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/3907 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering vanwege niet gemelde inkomsten uit werkzaamheden. Een door de bestuursrechter uitgesproken verlaging van het boetebedrag leidt niet tot geslaagd beroep op de onschuldpresumptie. Het beroep op de onschuldpresumptie slaagt alleen al niet omdat de rechtbank in de boete-uitspraak aan de verlaging van de boete uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat het college naar haar oordeel “onvoldoende [heeft] onderbouwd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht tot het benadelingsbedrag onverschuldigd is betaald”. Gelet hierop heeft de rechtbank in die uitspraak dan ook niet geoordeeld dat het college niet heeft aangetoond dat appellante en X hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het in artikel 18a, tweede lid, van de PW omschreven benadelingsbedrag speelt voor de vaststelling van de hoogte van de terugvordering geen rol.
Uitspraak
Datum uitspraak: 21 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2017, 16/6017, 16/6018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oversluizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B.E. Donkers-Van Laar.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van 1 november 2001 tot 1 oktober 2005 en van 27 juni 2006 tot en met 8 januari 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 9 januari 2007 ontvingen appellante en haar inmiddels overleden echtgenoot X bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Op de bijstand werd een bedrag ingehouden in verband met inkomsten uit arbeid van appellante en X.
Op 16 november 2015 heeft het team handhaving van de afdeling Sociale Zaken van de GR IJssel-gemeenten (team handhaving) een anonieme melding ontvangen dat X gedurende ongeveer twee jaar iedere ochtend vroeg in de ochtend, rond 7.00 uur, van maandag tot en met vrijdag met zijn personenauto, een donkerblauwe [merk auto] , bij zijn woning weg rijdt en gedurende de gehele dag weg is. Hij komt dan laat in de middag pas weer terug bij zijn woning. Het vermoeden is hierdoor ontstaan dat X werkzaamheden heeft verricht. Gelet op dit vermoeden hebben handhavers van het team handhaving een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en X verleende bijstand. In het kader van het onderzoek hebben de handhavers onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen verricht bij de woning van appellante en X, appellante en X in de periode van 7 januari 2016 tot en met 9 februari 2016 viermaal gehoord en de overgelegde bankafschriften beoordeeld. Verder hebben de handhavers verscheidene getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 maart 2016.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 1 maart 2016 (besluit 1) de bijstand van appellante en X over de periode van 27 juni 2006 tot en met juni 2015 te herzien in verband met extra inkomsten van appellante, de inkomsten van appellante van € 1.695,- over de maanden juli 2015 tot en met oktober 2015 te verrekenen met de bijstand vanaf januari 2016 en de bijstand over de maanden november 2015 en december 2015 in te trekken in verband met inkomsten van X tot een bedrag van € 1.250,-.
Bij besluit van 7 april 2016 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 juni 2006 tot 1 januari 2016 tot een bedrag van in totaal € 46.246,88 van appellante en X teruggevorderd. Bij besluit van 12 mei 2016 heeft het college het besluit van 7 april 2016 ingetrokken en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 56.411,73. Het college heeft appellante en X medegedeeld dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugvordering. Daarnaast heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 juni 2006 tot en met 8 januari 2007 tot een bedrag van € 2.045,23 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 53.529,47. Het college heeft meegedeeld dat appellante en X hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugvordering vanaf 9 januari 2007. Het college heeft de terugvordering van appellante over de periode van 27 juni 2006 tot en met 8 januari 2007 verlaagd naar € 1.886,78.
Bij besluit van 28 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2017, heeft het college aan appellante een boete van € 8.200,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij uitspraak van 14 september 2017, 17/915 (boete-uitspraak), heeft de rechtbank Rotterdam het tegen het besluit van 17 januari 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 625,-. Tegen die uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellante niet onverwijld uit eigener beweging heeft gemeld dat zij en X inkomsten uit arbeid - schilderwerkzaamheden onderscheidenlijk schoonmaakwerkzaamheden - hebben genoten. Appellante en X hebben hiermee de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW geschonden. Het college heeft zich bij de besluitvorming gebaseerd op waarnemingen, getuigenverklaringen en verklaringen van appellante en X. Volgens de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor de besluitvorming. Omdat appellante en X de inlichtingenverplichting hebben geschonden, is het aan hen om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, indien zij die verplichting wel naar behoren zouden zijn nagekomen, aan hen over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend. Appellante en X hebben dergelijke gegevens niet overgelegd. Dat het college heeft nagelaten alle inkomensformulieren in te brengen, acht de rechtbank niet onzorgvuldig. Nu appellante en X de inlichtingenverplichting hebben geschonden en geen administratie van hun werkzaamheden hebben bijgehouden, komt het voor hun rekening en risico dat zij hun standpunt dat het college niet alle gewerkte uren goed heeft verwerkt niet aannemelijk kunnen maken. De stelling van appellante dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door haar opgegeven uren slaagt ook niet, omdat zij hierover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Appellante heeft op 7 januari 2016 verklaard dat de doorgegeven twee uur per week betrekking had op werk bij een particulier buiten [gemeente] . Dit terwijl zij bij de hoorzitting en ter zitting heeft verklaard dat de doorgegeven inkomsten betrekking hadden op werkzaamheden bij [naam bedrijf] in [gemeente] . Gesteld noch gebleken is dat het college heeft toegezegd dat het terugvorderingsbedrag niet kan worden verhoogd, zodat reeds om die reden het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. De stelling van appellante dat de procedure bij het college rommelig is geweest, leidt niet tot een gegrondverklaring van het beroep. Hoewel de rechtbank de stelling van appellante tot op zekere hoogte begrijpelijk acht, nu niet alle stappen in de procedure, zoals het voegen van de stukken bij de uitnodiging van de hoorzitting, even secuur door het college zijn gevolgd, leidt dit de rechtbank niet tot het oordeel dat de procedure en de besluitvorming als geheel onzorgvuldig is geweest. Hierbij merkt de rechtbank op dat de tweede hoorzitting niet het gevolg was van onzorgvuldig handelen van het college, maar van een door appellante later ingebracht standpunt. Van strijd met het motiveringsbeginsel is geen sprake.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante heeft, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. Het college heeft in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door de inlichtingenformulieren niet over te leggen. Ook heeft het college in strijd met dit beginsel en met het vertrouwensbeginsel gehandeld door in drie verschillende besluiten - besluiten 1 en 2 en bestreden besluit 2 - drie verschillende terugvorderingsbedragen te noemen. Daarnaast heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met eerder door appellante bij het college opgegeven gewerkte uren. Die uren worden nu dubbel geteld. Gelet op dit alles heeft de rechtbank zich ten onrechte aangesloten bij het standpunt van het college dat appellante en X hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Deze gronden zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
Ter zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat het college (ook) in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door ondanks de boete-uitspraak het terugvorderingsbedrag niet te verlagen. Hiermee heeft appellante kennelijk bedoeld een beroep te doen op de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit beroep slaagt alleen al niet omdat de rechtbank in de boete-uitspraak aan de verlaging van de boete uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat het college naar haar oordeel “onvoldoende [heeft] onderbouwd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht tot het benadelingsbedrag onverschuldigd is betaald”. Gelet hierop heeft de rechtbank in die uitspraak dan ook niet geoordeeld dat het college niet heeft aangetoond dat appellante en X hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het in artikel 18a, tweede lid, van de PW omschreven benadelingsbedrag speelt voor de vaststelling van de hoogte van de terugvordering geen rol. Daarvoor is in een geval als dit, waarbij het gaat om intrekking en terugvordering wegens schending van de inlichtingenverplichting, bepalend of en, zo ja, in hoeverre is voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 54, derde lid, eerste volzin, en 58, eerste lid, van de PW. Als vaststaat dat aan de voorwaarden van artikel 58, eerste lid, van de PW is voldaan, wat in het geval van appellante zo is, is het college verplicht de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M.F. Wagner en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.B. Beerens