Rechtbank Rotterdam, 11-04-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2659, AWB - 16 _ 6017 en 16_6018
Rechtbank Rotterdam, 11-04-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2659, AWB - 16 _ 6017 en 16_6018
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 11 april 2017
- Datum publicatie
- 14 april 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2017:2659
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2020:126, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 6017 en 16_6018
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 16/6017 en ROT 16/6018
[eiseres] , eiseres,
beide wonende te Krimpen aan den IJssel, hierna gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde: mr. J. Oversluizen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Krimpen aan den IJssel, verweerder,
gemachtigde: A.B.E. Donkers-van Laar.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers meegedeeld dat hun bijstandsuitkering met ingang van 1 januari 2016 wijzigt vanwege de inkomsten van eiseres, dat de uitkering wordt herzien over de periode van 27 juni 2006 tot 1 januari 2016, dat de inkomsten van € 1.695,- over de maanden juli 2015 tot en met oktober 2015 worden verrekend met de uitkering vanaf 1 januari 2016 en dat eisers over de maanden november 2015 en december 2015 geen recht op uitkering hadden vanwege de inkomsten van eiser van € 1.250,-.
Bij besluit van 7 april 2016 heeft verweerder de hoogte van het terugvorderingsbedrag over de periode van 27 juni 2006 tot 1 januari 2016 vastgesteld op € 46.246,88. Bij besluit van 12 mei 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder het besluit van 7 april 2016 ingetrokken en het terugvorderingsbedrag op € 56.411,73 vastgesteld. Verweerder heeft eisers beiden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering. Daarnaast heeft verweerder van eiseres over de periode van 27 juni 2006 tot en met 8 januari 2007 een bedrag van € 2.045,23 teruggevorderd.
Bij besluit van 28 juli 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 28 juli 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 53.529,47 bruto. Verweerder heeft eisers hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de hoogte van de terugvordering vanaf 9 januari 2007. Daarnaast heeft verweerder het van eiseres over de periode van 27 juni 2006 tot en met 8 januari 2007 terug te vorderen bedrag van € 2.045,23 verlaagd naar € 1.886,78.
Bij besluit van 15 augustus 2016 heeft verweerder de bij het bestreden besluit II toegekende proceskostenvergoeding geconcretiseerd. Het hiertegen gerichte bezwaarschrift heeft verweerder doorgezonden naar de rechtbank als beroepschrift.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten I en II en ook tegen het besluit van 15 augustus 2016 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 24 februari 2016 hebben eisers het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2016 (ROT 16/6019) ingetrokken.
Overwegingen
1. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerders besluitvorming op het bezwaarschrift van eisers tegen het primaire besluit II met het besluit van 15 augustus 2016 is voltooid. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte een aparte zaak aangelegd naar aanleiding van het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2016 en in zoverre ten onrechte griffierecht geheven. Het griffierecht in het beroep met zaaknummer ROT 16/6019 zal daarom worden teruggestort.
2. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit de Rapportage wijziging levensonderhoud van 1 maart 2016 blijkt dat eisers in de periode in geding inkomsten hebben genoten uit arbeid en dat zij daarvan, in strijd met de op hun rustende inlichtingenplicht, geen melding bij verweerder hebben gemaakt.
3. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte hun bijstandsuitkering over de periode van 27 juni 2006 tot 1 januari 2016 heeft herzien en teruggevorderd. Het onderzoek in genoemde periode is niet zorgvuldig geweest. Het onderzoek is bovendien onvoldoende om tot tien jaar terug te kunnen herzien en terug te vorderen. In het besluit van 7 april 2016 was het terugvorderingsbedrag lager vastgesteld dan in het besluit van 12 mei 2016. Dit is volgens eisers in strijd met het vertrouwensbeginsel en met het verbod op reformatio in peius. Dat het eerste bedrag onjuist was, maakt dit niet anders. Eiseres heeft inkomsten opgegeven (twee uur schoonmaakwerk per week) die verweerder ten onrechte niet op de terugvorderingsbedragen in mindering heeft gebracht. Ook is onduidelijk gebleven waarom een variërend bedrag op de uitkering van eiseres is ingehouden. Verweerder heeft nagelaten de inkomensformulieren als onderbouwing te overleggen en is onvoldoende ingegaan op de gronden zoals aangevoerd in de bezwaarschriften en tijdens de hoorzittingen. Dat verweerder twee hoorzittingen heeft gehouden, is volgens eisers ook onzorgvuldig.
Verweerders besluiten zijn onvoldoende gemotiveerd en in strijd met het vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel. De bestreden besluiten I en II zijn onduidelijk en de bezwaarschriftprocedure is rommelig geweest.
Niet in geschil is dat zowel eiser als eiseres niet onverwijld uit eigener beweging hebben gemeld dat zij inkomsten uit arbeid (schilderwerkzaamheden respectievelijk schoonmaakwerkzaamheden) hebben genoten. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers hiermee hun inlichtingenplicht op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) hebben geschonden, nu voor hen redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat inkomsten uit werk van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Verweerder heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op waarnemingen, getuigenverklaringen en verklaringen van eisers. Deze onderzoeksbevindingen bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag voor de herziening van de uitkering over de periode in geding.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld een uitspraak van 1 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4770, is het aan de betrokkene, die de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, indien hij die verplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend. Eisers hebben dergelijke gegevens niet overgelegd. Dat verweerder heeft nagelaten alle inkomensformulieren in te brengen, acht de rechtbank niet onzorgvuldig. Hierbij acht de rechtbank relevant dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat het variërende bedrag afkomstig is van de wel tijdig door eisers opgegeven werkzaamheden en dat zich in het dossier wijzigingsformulieren bevinden waarop wisselende inkomsten staan vermeld. Nu eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden en geen administratie van hun werkzaamheden hebben bijgehouden, komt het voor hun rekening en risico dat zij hun standpunt dat verweerder niet alle gewerkte uren goed heeft verwerkt niet aannemelijk kunnen maken. De stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door haar opgegeven uren slaagt tevens niet, omdat eiseres hierover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. In een door eiseres ondertekende verklaring van 7 januari 2016 heeft zij verklaard dat de doorgegeven twee uur per week betrekking had op werk bij een particulier buiten Krimpen aan den IJssel. Dit terwijl zij bij de hoorzitting en ter zitting heeft verklaard dat de doorgegeven inkomsten betrekking hadden op werkzaamheden bij [bedrijf] in Krimpen aan den IJssel.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat de wijziging van de hoogte van het terug te vorderen bedrag in strijd zou zijn met het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van
5 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:987) dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Gesteld noch gebleken is dat verweerder heeft toegezegd dat het terugvorderingsbedrag niet kan worden verhoogd, zodat reeds daarom het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Evenmin heeft verweerder door de verhoging van het terugvorderingsbedrag bij het primaire besluit II
gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw is verweerder gehouden om in geval van schending van de inlichtingenplicht tot terugvordering tot een hoger bedrag over te gaan als van een hoger terug te vorderen bedrag sprake is, in welk geval het verbod van reformatio in peius zich er niet tegen verzet dat een voor een belanghebbende nadeliger beslissing wordt genomen (vergelijk bijvoorbeeld de volgende uitspraken van de Raad: ECLI:NL:CRVB:2003:AH8564, ECLI:NL:CRVB:2002:AE6822 en ECLI:NL:CRVB:2010:BL4079). Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is de rechtbank evenmin gebleken.
De stelling van eisers dat de procedure bij verweerder rommelig is geweest, leidt niet tot een gegrondverklaring van het beroep. Hoewel de rechtbank de stelling van eisers tot op zekere hoogte begrijpelijk acht, nu niet alle stappen in de procedure, zoals het voegen van de stukken bij de uitnodiging van de hoorzitting, even secuur door verweerder zijn gevolgd, leidt dit de rechtbank niet tot het oordeel dat de procedure en de besluitvorming als geheel onzorgvuldig is geweest. Hierbij merkt de rechtbank op dat de tweede hoorzitting niet het gevolg was van onzorgvuldig handelen van verweerder, maar van een door eisers later ingebracht standpunt. Van strijd met het motiveringsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
5. Het beroep tegen de bestreden besluiten I en II is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, voorzitter, en mr. M.V. van Baaren en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: