Centrale Raad van Beroep, 07-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1435, 19/2624 PW
Centrale Raad van Beroep, 07-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1435, 19/2624 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 juli 2020
- Datum publicatie
- 13 juli 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1435
- Zaaknummer
- 19/2624 PW
Inhoudsindicatie
Hoger beroep niet-ontvankelijk in verband met te laat ingesteld hoger beroep en geen verschoonbare termijnoverschrijding. Gewijzigd correspondentieadres van gemachtigde niet bekend bij rechtbank ten tijde versturen uitspraak. Bekendmaking uitspraak op voorgeschreven wijze. Adreswijziging in BAR-systeem én aan rechtbank doorgeven.
Uitspraak
Datum uitspraak: 7 juli 2020
19/2624 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2019, 18/2415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A. van de Grint, advocaat (gemachtigde), hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde heeft antwoord gegeven op schriftelijke vragen van de Raad.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 6 februari 2018 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij besluit van 6 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak, verzonden op 30 april 2019, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op 13 juni 2019 digitaal een hoger beroepschrift ingediend, zonder bijvoeging van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft dat hoger beroepschrift op 17 juni 2019 ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 6:24 van de Awb in samenhang met de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van die wet geldt het volgende. De termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat in met ingang van de dag na die waarop de aangevallen uitspraak door middel van de toezending van een afschrift aan partijen op het door hen opgegeven adres bekend is gemaakt. Een hoger beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Voor een na afloop van de beroepstermijn ingediend hoger beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ter zitting van 13 maart 2019 behandeld en vervolgens de aangevallen uitspraak gedaan. De rechtbank heeft een afschrift van de aangevallen uitspraak op 30 april 2019 per aangetekende post verzonden naar het correspondentieadres van de gemachtigde, te weten het postbusadres van zijn kantoor (postbusadres). De rechtbank heeft dit poststuk op 3 mei 2019 retour ontvangen, met als reden: “Niet afgehaald”. Vervolgens heeft de rechtbank de uitspraak per gewone post op 15 mei 2019 nogmaals naar het postbusadres verzonden. Deze postzending is retour ontvangen op 27 mei 2019 met als reden: ”Postbus opgeheven”. Nadat de gemachtigde de rechtbank op 13 juni 2019 zowel telefonisch als schriftelijk had verzocht de uitspraak toe te zenden aan zijn kantooradres, heeft de rechtbank op 17 juni 2019 een afschrift van de uitspraak naar dat adres gestuurd.
De gemachtigde heeft op het verzoek van de Raad om toezending van de aangevallen uitspraak bij brief van 22 juli 2019 meegedeeld dat hij eerst op 20 juli 2019 een op 17 juni 2019 gedateerde brief van de rechtbank heeft ontvangen, met daarbij een afschrift van de aangevallen uitspraak. Tevens heeft de gemachtigde opgemerkt dat de mogelijke, aan hem te wijten, onduidelijkheid over de opheffing van de postbus van zijn kantoor in ieder geval niet meer kan hebben bestaan na zijn brief aan de rechtbank van 13 juni 2019, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat zijn postbusadres is opgeheven en zijn kantooradres als correspondentieadres heeft opgegeven.
Bij brief van 2 september 2019 heeft de Raad de gemachtigde onder meer gevraagd naar de reden waarom hij de rechtbank niet eerder dan 13 juni 2019 in kennis heeft gesteld van zijn gewijzigde correspondentieadres. De gemachtigde heeft daarop bij brief van 12 september 2019 geantwoord dat hij in maart 2019 bij de Afdeling Beheer Advocaten Registratie van de Orde (BAR-systeem) kenbaar heeft gemaakt dat de postbus van zijn kantoor was opgeheven en dat zijn kantooradres als correspondentieadres moest worden aangemerkt. Dat deze wijziging niet eerder dan 13 juni 2019 bij de rechtbank bekend was, acht de gemachtigde onwaarschijnlijk, gelet op het door de Orde beheerde registratiesysteem.
Volgens gegevens van de Landelijk Advocaten Tabel is het gewijzigde correspondentieadres van de gemachtigde pas op 28 juni 2019 in het BAR-systeem ontvangen en is deze wijziging vervolgens op 1 juli 2019 verwerkt in het administratiesysteem van de gehele rechtspraak. Om die reden heeft de Raad de gemachtigde verzocht te laten weten uit welke gegevens kan worden afgeleid dat de rechtbank eerder dan bij de door de gemachtigde bedoelde brief van 13 juni 2019 kennis heeft kunnen nemen van de opheffing van zijn postbusadres en, daarmee samenhangend, van zijn gewijzigd correspondentieadres. In reactie hierop heeft de gemachtigde bij brief van 11 december 2019, aangevuld bij brief van 27 december 2019, voor zover hier van belang, te kennen gegeven dat er kennelijk iets is misgegaan met de opgave van zijn gewijzigde correspondentieadres in maart 2019 in BAR en dat hij verder niet met stukken kan onderbouwen dat hij die opgave in maart 2019 daadwerkelijk heeft gedaan. Een in BAR doorgevoerde wijziging wordt niet bevestigd en de gemachtigde heeft, zoals hij zelf aangeeft, de wijziging daarna ook niet zelf gecheckt.
Gelet op 4.1 tot en met 4.3.3 heeft de rechtbank de aangevallen uitspraak op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt, nu deze op 30 april 2019 aangetekend is verzonden naar het toen bij de rechtbank bekende correspondentieadres van de gemachtigde, te weten het postbusadres. Dat de gemachtigde, naar hij stelt, de wijziging van zijn correspondentieadres tijdig heeft doorgegeven via het BAR-systeem, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Bovendien sluit de verplichting voor advocaten om adreswijzigingen in het BAR-systeem door te voeren niet uit dat de rechtbank daarnaast verlangt dat een adreswijziging aan de rechtbank zelf wordt gestuurd. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 18 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2152.
Uit 4.4 volgt dat de termijn voor het instellen van hoger beroep op 1 mei 2019 is aangevangen en dat het beroepschrift niet tijdig, dat wil zeggen niet uiterlijk op 11 juni 2019, is ingediend.
Uit 4.1 volgt dat vervolgens de vraag aan de orde komt of redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellant, althans diens gemachtigde, niet in verzuim is geweest tijdig hoger beroep in te stellen.
De gemachtigde heeft in dit verband aangevoerd dat de termijnoverschrijding het gevolg is van de wijze waarop de rechtbank de uitspraak heeft verzonden, waarbij sprake is geweest van een professioneel misverstand, waarvan appellant niet de dupe mag worden. De gemachtigde stelt zich daarbij op het standpunt dat de rechtbank, nadat het in 1.5 genoemde poststuk van 15 mei 2019 op 27 mei 2019 retour was gekomen omdat het postbusadres was opgeheven, in de beschikbare registratiesystemen kennis had kunnen nemen van zijn daarin geregistreerde kantooradres. Vervolgens had de rechtbank de uitspraak naar dat kantooradres kunnen sturen zodat tijdig hoger beroep had kunnen worden ingesteld. De gemachtigde heeft nog gewezen op een andere rechtszaak waarin de rechtbank een op 16 juli 2019 van het opgeheven postadres geretourneerd poststuk naar zijn kantooradres heeft gestuurd. Op grond hiervan veronderstelt de gemachtigde dat de rechtbank de in de registratiesystemen gewijzigde gegevens niet altijd tijdig verwerkt.
De Raad ziet in wat de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding om de termijnoverschrijving verschoonbaar te achten. Dat de rechtbank bij de toezending van de aangevallen uitspraak aan de gemachtigde anders had kunnen handelen dan zij heeft gedaan, ontslaat de gemachtigde niet van zijn plicht ervoor te zorgen dat de rechtbank tijdig na de zitting op 13 maart 2019 op de hoogte was van het juiste correspondentieadres voor toezending van de aangevallen uitspraak. Aan de veronderstelling van de gemachtigde over het op juiste wijze hanteren van registratiesystemen door de rechtbank kan de Raad, bij gebreke van concreet aangevoerde feiten en omstandigheden, geen betekenis hechten.
Uit 4.5 en 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.B.E. van Nimwegen