Centrale Raad van Beroep, 09-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1442, 19/3131 AW
Centrale Raad van Beroep, 09-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1442, 19/3131 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 juli 2020
- Datum publicatie
- 14 juli 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1442
- Zaaknummer
- 19/3131 AW
Inhoudsindicatie
Herinrichting Belastingdienst. Appellante heeft kenbaar gemaakt vrijwillig te willen uitstromen onder toekenning van een stimuleringspremie, variant B. De afspraken hierover zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst (VSO), die appellante en de directeur [X] van de Belastingdienst hebben getekend op 30 september 2016. Procesbelang gelegen in voornemen schade te vorderen als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming. De Raad is van oordeel dat onaannemelijk is dat appellante schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat appellante enig belang heeft bij een oordeel van de Raad over de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit door de rechtbank. Dit betekent dat de Raad geen oordeel zal geven over de beroepsgronden die hierop betrekking hebben. Het hoger beroep is in zoverre niet‑ontvankelijk. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de staatssecretaris had moeten veroordelen tot vergoeding van het door haar betaalde griffierecht tot een bedrag van € 170,-. Deze beroepsgrond slaagt. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de staatssecretaris het bedrag van € 124,- aan appellante moet betalen. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep.
Uitspraak
19 3131 AW
Datum uitspraak: 9 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juni 2019, 18/5031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Choufoer-van der Wel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.M. Oenema, advocaat, en drs. R.M. van Erkelens.
OVERWEGINGEN
1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
Appellante was sinds 20 augustus 1969 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] ([afdeling]).
Op 20 mei 2015 is de Investeringsagenda Belastingdienst gepresenteerd aan de Tweede Kamer, een programma dat gericht is op herinrichting van de Belastingdienst en dat tot gevolg heeft dat naar verwachting ongeveer 5.000 functies komen te vervallen. Op 23 november 2015 heeft de Directeur-Generaal van de Belastingdienst in het Georganiseerd Overleg Belastingdienst (GOBD) een voorstel gedaan voor vrijwillige mobiliteit en een uitwerking voorgesteld van het rijksbrede Van Werk Naar Werk-beleid. In verband met de uitwerking van dat programma zijn vanaf 24 november 2015 op het Intranet van de Belastingdienst berichten geplaatst waarin de medewerkers worden geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot in te voeren stimuleringsmaatregelen ten behoeve van de vrijwillige uitstroom van medewerkers. Op 14 januari 2016 zijn in het GOBD de laatste afspraken over die stimuleringsmaatregelen gemaakt. Overeengekomen is dat medewerkers van de Belastingdienst afspraken kunnen maken over vrijwillige uitstroom onder toekenning van een stimuleringspremie, uitgesplitst in de varianten A en B.
Appellante heeft kenbaar gemaakt vrijwillig te willen uitstromen onder toekenning van een stimuleringspremie, variant B. De afspraken hierover zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst (VSO), die appellante en de directeur [X] van de Belastingdienst hebben getekend op 30 september 2016. In de VSO is onder meer geregeld dat appellante overgaat naar [X] en dat haar met ingang van 1 september 2019 eervol ontslag wordt verleend op grond van artikel 94, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement onder toekenning van een stimuleringspremie. Daarnaast is in de VSO geregeld dat appellante door [X] kan worden uitgeleend aan de latende organisatie (lees: [afdeling]) om daar nog haar huidige werk onder haar huidige leidinggevende op haar huidige werkplek te doen voor zolang het dienstbelang dit vereist, dit ter beoordeling aan de latende directie. Hiertoe wordt geen apart besluit of contract opgesteld.
Op 20 juli 2017 heeft een driegesprek plaatsgevonden tussen appellante, de teamleider van [X] en de teamleider van [afdeling], ter bepaling van de feitelijke overgang van de medewerker naar [X]. Tijdens dit gesprek is vastgesteld dat de werkzaamheden van appellante bij [afdeling] blijvend zijn en dat zij daar ingeleend blijft tot 1 september 2019.
Tijdens een gesprek op 19 maart 2018 tussen appellante en de teamleiders van de betrokken organisatieonderdelen is appellante medegedeeld dat haar inlening bij [afdeling] per 1 mei 2018 wordt beëindigd en dat zij vanaf die datum over zal gaan naar [X] om daar passende werkzaamheden te gaan verrichten.
Bij e-mails van 29 maart 2018 en 26 april 2018 heeft de plaatsvervangend directeur Inning van [afdeling] de beslissing aan appellante nader toegelicht. Ten tijde van het driegesprek op 20 juli 2017 was de verwachting dat op het moment van uitstroom van appellante de werkzaamheden binnen haar organisatieonderdeel nog niet substantieel zouden zijn afgenomen. Nadien is gebleken dat medewerkers van het organisatieonderdeel waar ook appellante werkzaam was te weinig werk hadden. Deze ontwikkeling was de reden om de inleen van “Switchers” in het team waar appellante deel van uitmaakte te beëindigen. Bij deze beslissing is ook het belang van appellante meegewogen. Het dienstbelang woog echter zwaarder. De ontslagdatum van appellante lag toen nog bijna anderhalf jaar in de toekomst en appellante zou op dezelfde locatie in [woonplaats] passende werkzaamheden gaan verrichten waardoor de impact van de beslissing voor haar te overzien was.
Bij besluit van 3 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het e-mailbericht van 29 maart 2018 dat appellante per 1 mei 2018 over zal gaan naar [X] primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de e-mail van 29 maart 2018 geen besluit is waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar en beroep mogelijk is. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt heeft de staatssecretaris - voor zover van belang - overwogen dat het stopzetten van de inlening van appellante bij [afdeling] in het belang van de dienst was en dat het dienstbelang zwaarder woog dan het belang van appellante om ingeleend te blijven bij [afdeling]. Verder is niet gebleken dat de aan appellante opgedragen werkzaamheden bij [X] niet passend zijn. Tot slot is overwogen dat het stappenplan, opgenomen in de notitie van 30 november 2017, niet van toepassing is op de situatie van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Het bestreden besluit is voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten en beslist dat de staatssecretaris aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 46,- moet vergoeden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet zich eerst ambtshalve gesteld voor de vraag naar het procesbelang van appellante bij het hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2830) is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207) kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat er nog sprake is van procesbelang. Daarvoor is vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
Appellante heeft aangevoerd dat haar procesbelang is gelegen in het feit dat zij voornemens is van de staatssecretaris schadevergoeding te vorderen. Zij stelt dat niet het dienstbelang, maar persoonlijke motieven ten grondslag liggen aan de bestuurlijke besluitvorming. Volgens haar is dit door de staatssecretaris erkend tijdens de zitting bij de rechtbank en blijkt dit uit het proces-verbaal van die zitting. Zij stelt dat zij door de wijze waarop haar uitlening bij [afdeling] is stopgezet in haar eer en goede naam is geschaad.
De Raad is van oordeel dat onaannemelijk is dat appellante schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming. Daarbij stelt de Raad voorop dat appellante inmiddels niet meer werkzaam is bij de Belastingdienst en dat zij geen financieel nadeel heeft geleden als gevolg van de stopzetting van haar uitlening bij [afdeling] omdat haar bezoldiging tot haar uitdiensttreding is doorbetaald en ook de plaats van tewerkstelling niet is gewijzigd. De staatssecretaris heeft in de besluitvorming herhaaldelijk en gemotiveerd overwogen dat het dienstbelang ten grondslag ligt aan de stopzetting van haar uitlening bij [afdeling]. Uit die besluitvorming en de daaraan ten grondslag liggende gegevens blijkt niet dat hieraan persoonlijke motieven ten grondslag liggen. Wat is verklaard tijdens de zitting bij de rechtbank maakt geen onderdeel uit van de bestuurlijke besluitvorming. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat appellante enig belang heeft bij een oordeel van de Raad over de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit door de rechtbank. Dit betekent dat de Raad geen oordeel zal geven over de beroepsgronden die hierop betrekking hebben.
Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de staatssecretaris had moeten veroordelen tot vergoeding van het door haar betaalde griffierecht tot een bedrag van € 170,-. Deze beroepsgrond slaagt. Uit de stukken blijkt dat van appellante een griffierecht van € 170,- is geheven en dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de staatssecretaris slechts € 46,- moest vergoeden. Dit betekent dat appellante € 124,- te weinig vergoeding heeft gehad.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank niet het gehele bedrag aan geheven griffierecht heeft laten vergoeden door de staatssecretaris. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de staatssecretaris het bedrag van € 124,- aan appellante moet betalen.
Uit wat in 4.1.3 is overwogen blijkt dat appellante geen procesbelang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het hoger beroep is in zoverre niet‑ontvankelijk.
5. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellante wordt terugbetaald.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank niet het gehele bedrag aan geheven griffierecht door de staatssecretaris heeft laten vergoeden en bepaalt dat de staatssecretaris met in achtneming van deze uitspraak het resterende bedrag van € 124,- aan appellante vergoedt;
- -
-
verklaart het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk;
- -
-
veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.050,-;
- -
-
bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 259,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) T. Ali