Home

Centrale Raad van Beroep, 17-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2830, 16/3459 AW

Centrale Raad van Beroep, 17-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2830, 16/3459 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 augustus 2017
Datum publicatie
18 augustus 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2830
Zaaknummer
16/3459 AW

Inhoudsindicatie

Incident niet aan te merken als dienstongeval. Geen actueel procesbelang (meer) bij een beoordeling van het hoger beroep.

Uitspraak

16/3459 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 april 2016, 15/2065 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)

Datum uitspraak: 17 augustus 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.W. Fransen hoger beroep ingesteld.

Namens het college heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Mr. E.J.G. Jonkers-Hebben heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.

Het college heeft nadere stukken ingediend en naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad zijn standpunt nader toegelicht.

Appellant heeft bij (fax)brief van 27 juni 2017 nadere stukken ingediend, waarop het college heeft gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkers-Hebben. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. Van Cruijningen, I.M.A.C. Folkers en G.J.M. Kraaijvanger.

OVERWEGINGEN

1.1.

Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd.

1.2.

De gemachtigde van appellant heeft bij (fax)brief van 27 juni 2017 nadere stukken ingezonden. Deze stukken zijn op zichzelf buiten de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn ingediend. Mede gelet op de aard en de geringe omvang van bedoelde stukken ziet de Raad echter geen beletselen om de stukken in zijn oordeelsvorming te betrekken, zoals ter zitting ook is meegedeeld. Er is geen grond voor het oordeel dat het college door de late inzending van genoemde stukken in zijn processuele belangen is geschaad.

2.1.

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

2.2.

Appellant is aangesteld in vaste dienst bij de afdeling [afdeling] van de gemeente [gemeente] in de functie van [functie 1] .

2.3.

Op 10 februari 2014 heeft een incident plaatsgevonden, waarbij appellant opzij moest springen voor een auto, die over het trottoir wegreed. Appellant heeft in verband hiermee aangifte gedaan bij de politie en een agressie- en geweldregistratieformulier ingevuld.

2.4.

Op 18 maart 2014 heeft appellant zich ziekgemeld met klachten van psychische aard.

2.5.

Bij brief van 23 mei 2014 heeft appellant het college verzocht het onder 2.3 genoemde incident aan te merken als dienstongeval en beroepsincident.

2.6.

Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft het college appellant meegedeeld dat meergenoemd incident niet wordt aangemerkt als dienstongeval. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is geweest van een ongeval in de zin dat appellant door een onvoorziene omstandigheid gewond is geraakt. Het meemaken van een incident als het onderhavige is volgens het college op zichzelf inherent aan de functie van appellant. Een factor die in verhouding tot het werk of de werkomstandigheden van appellant - objectief bezien - een buitensporig karakter draagt is daarin dus niet gelegen. Het college heeft uit het oogpunt van goed werkgeverschap echter aanleiding gezien om meergenoemd incident uit coulance op één lijn te stellen met een dienstongeval, in die zin dat de bezoldiging van appellant bij langdurige arbeidsongeschiktheid wordt doorbetaald als ware er sprake van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.

2.7.

Bij besluit van 28 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2014 ongegrond verklaard.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft zijn (voormalige) collega, [collega] ., bij deurwaardersexploot doen oproepen om ter zitting van de Raad als getuige te verschijnen. Aan deze oproeping heeft [collega] . geen gehoor gegeven. Appellant heeft de Raad vervolgens ter zitting verzocht [collega] . als getuige op te roepen. De Raad ziet echter geen grond om het onderzoek te heropenen en [collega] . als getuige te horen. De Raad acht zich op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om tot een uitspraak te komen. Het verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.

4.2.

De Raad ziet zich - ambtshalve - gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3239 en 13 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1428) is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Daarbij heeft de Raad meermalen uitgesproken dat hij is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen (bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:815). Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.

4.4.

Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207) kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.

4.5.

Niet kan staande worden gehouden dat er voor appellant nog enig procesbelang is. Appellant heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat het belang van zijn hoger beroep puur is gelegen in het verkrijgen van erkenning van zijn (gezondheids)situatie. In het licht van het aangehaalde onder 4.3 kan hierin echter geen procesbelang gelegen zijn.

4.6.

Op voorhand is verder onaannemelijk dat appellant als gevolg van het besluit van

12 augustus 2014 enige schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Vaststaat dat het college tijdens de ziekteperiode van appellant niet is overgegaan tot het toepassen van een korting op de bezoldiging. Appellant heeft op 23 maart 2015 te kennen gegeven niet te willen hervatten in zijn eigen werk. De bedrijfsarts heeft appellant op 18 april 2016 geschikt geacht tot het verrichten van het eigen werk. Als uitvloeisel van met appellant gevoerd overleg heeft het college vervolgens bij besluit van 8 december 2016 de aanstelling van appellant gewijzigd en hem - onder ontslagverlening uit zijn functie van [functie 1] - met ingang van 1 januari 2017 bovenformatief belast met werkzaamheden behorende bij de functie van [functie 2] , salarisschaal 4. Daarbij is aan appellant ter compensatie van het aan deze functie verbonden lagere salaris een garantietoelage toegekend die is gerelateerd aan salarisschaal 5. Tegen het besluit van

8 december 2016 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Appellant heeft aldus in goed overleg een andere functie aanvaard. Dit is een eigen keuze van appellant geweest en appellant is tot de aanvaarding van zijn nieuwe functie gewoon doorbetaald gebleven. Ten slotte is niet gebleken dat sprake is van gemaakte en niet anderszins vergoede kosten van geneeskundige behandeling of verzorging als bedoeld in artikel 7:7, eerste lid, van de Regeling arbeidsvoorwaarden van de gemeente Roermond als uitvloeisel van het aan appellant overkomen incident.

4.7.

Onder al deze omstandigheden ziet de Raad niet in welk resultaat dat voor appellant feitelijk betekenis heeft, hij met de onderhavige procedure thans nog kan bereiken. Appellant heeft daarom geen actueel procesbelang (meer) bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Dat niet is uit te sluiten dat in de toekomst sprake is van enig belang, zoals door appellant is bepleit, vormt in het kader van de voorliggende procedure een onvoldoende concreet en actueel belang en kan niet leiden tot een ander oordeel.

4.8.

Uit wat onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep

niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2017.

(getekend) C.H. Bangma

(getekend) W.A.M. Ebbinge