Centrale Raad van Beroep, 10-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1452, 17/4277 AOW
Centrale Raad van Beroep, 10-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1452, 17/4277 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 juli 2020
- Datum publicatie
- 14 juli 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1452
- Zaaknummer
- 17/4277 AOW
Inhoudsindicatie
De Belastingdienst heeft de Svb in 2010 en 2012 meegedeeld dat appellant over 2003 tot en met 2007 bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet heeft betaald. Bij besluiten van 23 november 2015 heeft de Svb appellant over 2003 67%, over 2004 66% en over 2005 tot en met 2007 100% schuldig nalatig verklaard. De grond dat sprake is van verjaring, dan wel dat de Svb appellant in redelijkheid niet pas bij besluiten van 23 november 2015 schuldig nalatig kon verklaren, slaagt niet. De jaren 2003 tot en met 2006. Bij de beoordeling of er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen de betrokkene niet kan worden verweten beoordeelt de Svb, volgens de door hem gehanteerde beleidsregel SB1050, of sprake is van een niet toerekenbaar niet betalen. De Raad acht het vorenstaande, met inachtneming van de verklaring ter zitting, geen onjuiste uitleg van het begrip toerekenbaarheid. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premies hem niet toegerekend kan worden. Er is dan ook geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb van schuldig nalatig verklaren over deze jaren had dienen af te zien. Het jaar 2007. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag over het jaar 2007 ambtshalve is vastgesteld en dat appellant de verschuldigde premies volksverzekeringen niet heeft betaald. Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Raad van 15 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1213, volgt reeds hieruit dat appellant over dat jaar schuldig nalatig is.
Uitspraak
17/4277 AOW
Datum uitspraak: 10 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 mei 2017, 16/2324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2020. Namens appellant is mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, verschenen die de behandeling van de zaak heeft overgenomen. De Svb heeft via beeldbellen deelgenomen aan het onderzoek ter zitting en zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. De Belastingdienst heeft de Svb in 2010 en 2012 meegedeeld dat appellant over 2003 tot en met 2007 bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet heeft betaald. Over 2003 bedroeg het een bedrag aan te weinig betaalde AOW-premie van € 1.359,-, over 2004 € 755,-, over 2005 € 2.146,-, over 2006 € 4.084,- en over 2007 € 344,-.
1.2. Bij besluiten van 23 november 2015 heeft de Svb appellant over 2003 67%, over 2004 66% en over 2005 tot en met 2007 100% schuldig nalatig verklaard. De bezwaren tegen deze besluiten zijn met de beslissing van 4 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat het hem niet valt toe te rekenen dat hij de aanslagen en premies volksverzekeringen over 2003 tot en met 2006 niet heeft betaald. Niet gebleken is dat zijn psychische toestand zodanig was dat hij niet in staat was zijn belangen te behartigen, al dan niet met inschakeling van een derde. Over 2007 is de aanslag ambtshalve vastgesteld en door appellant niet betaald. Volgens vaste rechtspraak is appellant reeds hierom schuldig nalatig over 2007. Dat appellant de aanslagen pas bij terugkomst in Nederland heeft ontvangen, komt voor zijn rekening en risico. De eventuele verjaring van de vordering van de Belastingdienst op appellant kan gevolgen hebben voor het recht op invordering, maar niet op de vaststelling van de schuldig nalatigheid. De Svb heeft de besluiten van 23 november 2015 niet eerder kunnen versturen, omdat appellant zijn verhuizing naar het buitenland niet aan de Svb heeft doorgegeven.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bevoegdheid van de Svb om hem schuldig nalatig te verklaren is verjaard, althans dat de Svb in 2015 in redelijkheid geen gebruik meer kon maken van de bevoegdheid tot schuldignalatigverklaring over de jaren 2003 tot en met 2007. Verder meent appellant dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het niet betalen van de aanslagen hem niet te verwijten valt. Zijn financiële situatie was slecht en hij had aanzienlijke psychische problemen. Niemand in Nederland kon hem helpen om zijn zaken te regelen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant (medische) stukken overgelegd.
3.2. De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant over 2003 67%, over 2004 66% en over 2005 tot en met 2007 100% schuldig nalatig is.
4.2. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat de aanslagen van de Belastingdienst niet in het dossier zitten, zodat deze niet kunnen worden gecontroleerd. De Raad zal hieraan voorbij gaan, omdat het in strijd met de goede procesorde wordt geacht om de volledigheid van het dossier eerst ter zitting op te werpen.
4.3. De grond dat sprake is van verjaring, dan wel dat de Svb appellant in redelijkheid niet pas bij besluiten van 23 november 2015 schuldig nalatig kon verklaren, slaagt niet. Voor de gestelde verjaring ten aanzien van de Svb ontbreekt een wettelijke grondslag. De Svb heeft het bestreden besluit over de jaren 2003 tot en met 2005 gebaseerd op artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) en voor de jaren 2006 en 2007 op artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Uit deze artikelen volgt dat een besluit tot schuldignalatigverklaring in elk geval wordt genomen als de premieplichtige de bekendmaking van deze beslissing bemoeilijkt of onmogelijk maakt, omdat is nagelaten aan de daarin vermelde verplichtingen op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie te voldoen. Dit is bepaald in artikel 18, derde lid, aanhef en onder c, van de Wfv en in artikel 61, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wfsv. Vaststaat dat appellant op 31 december 2007 Nederland heeft verlaten zonder dat hij een correspondentieadres heeft achtergelaten. Om die reden was het voor de Svb niet mogelijk om eerder de reeds in 2010 opgestelde besluiten tot schuldignalatigverklaring bekend te maken. De Svb was gehouden de besluiten van 23 november 2015 alsnog te nemen, nadat op 12 november 2015 door een systeemmelding bleek dat appellant naar Nederland was teruggekeerd.
4.4. Inhoudelijk spitst het geschil zich toe op de vraag of appellant kan worden verweten dat hij de AOW-premie niet heeft betaald. De Svb heeft het bestreden besluit over de jaren 2003 tot en met 2005 gebaseerd op artikel 18 van de Wfv en voor de jaren 2006 en 2007 op artikel 61 van de Wfsv. Deze artikelen bepalen dat als een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, de Svb beslist dat sprake is van schuldig nalaten, behoudens voor zover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Dit betekent dat de bewijslast op appellant rust. Van het schuldig nalatig stellen wordt niet afgezien als de aanslag voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen.
De jaren 2003 tot en met 2006
Bij de beoordeling of er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen de betrokkene niet kan worden verweten beoordeelt de Svb, volgens de door hem gehanteerde beleidsregel LJN SB1050, of sprake is van een niet toerekenbaar niet betalen. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol en verder kunnen omstandigheden als ernstige verslaving, detentie, schuldsanering en faillissement van de betrokkene of een inkomen op een volstrekt minimumniveau aanleiding vormen om niet tot schuldignalatigverklaring over te gaan. Blijkt niet van bijzondere omstandigheden waarom betrokkene niet heeft betaald, dan vindt schuldignalatigverklaring plaats. Voorheen hanteerde de Svb als beleid dat van bijzondere omstandigheden in ieder geval geen sprake is als het niet betalen van de verschuldigde premie het gevolg is van de terugvordering van een voorlopige teruggaaf. Ter zitting van de Raad heeft de Svb verklaard dat dit beleid niet meer wordt gehanteerd naar aanleiding van recente rechtspraak van de Raad. De Raad acht het vorenstaande, met inachtneming van deze verklaring ter zitting, geen onjuiste uitleg van het begrip toerekenbaarheid.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premies hem niet toegerekend kan worden. Uit wat appellant heeft aangevoerd blijkt niet dat zijn psychische toestand dermate slecht was dat hij op geen enkele wijze in staat was zijn belangen te behartigen, eventueel met inschakeling van een derde. Hierbij acht de Raad van belang dat appellant wel in staat was om zich bij te laten staan in vele andere zaken, zoals het verkrijgen van een uitkering, het doen van aangiftes bij de Belastingdienst en het vertrek naar Marokko. Er is dan ook geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb van schuldig nalatig verklaren over deze jaren had dienen af te zien.
Het jaar 2007
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag over het jaar 2007 ambtshalve is vastgesteld en dat appellant de verschuldigde premies volksverzekeringen niet heeft betaald. Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Raad van 15 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1213, volgt reeds hieruit dat appellant over dat jaar schuldig nalatig is.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Spaargaren