Centrale Raad van Beroep, 21-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1573, 18/2253 PW
Centrale Raad van Beroep, 21-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1573, 18/2253 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 juli 2020
- Datum publicatie
- 27 juli 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1573
- Zaaknummer
- 18/2253 PW
Inhoudsindicatie
Herzien en terugvorderen te weinig verrekende, wisselende inkomsten. In strijd met rechtszekerheidsbeginsel. In redelijkheid geen gebruik maken van bevoegdheid de bijstand te herzien.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 21 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2018, 17/5028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Strörmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2020. Namens appellante is mr. Strörmann verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Berger.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 9 januari 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Zij heeft in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 30 april 2015 inkomsten uit arbeid gehad en aansluitend ziekengeld op grond van de Ziektewet. Appellante heeft het college hiervan door middel van inkomens- en uitkeringsspecificaties op de hoogte gesteld, waarna het college in een latere maand inkomsten door verrekening in mindering bracht op de bijstand.
Met ingang van 1 januari 2016 heeft het college een wijziging aangebracht in de wijze van verrekenen van inkomsten met de bijstand. Met ingang van die datum betaalt het college de bijstand pas uit nadat de bijstandsgerechtigde opgave heeft gedaan van de inkomsten uit arbeid over de betreffende maand. Een medewerker van de gemeente Nissewaard heeft naar aanleiding van deze nieuwe werkwijze opnieuw gekeken naar de inkomsten die in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2015 op de bijstand van appellante in mindering waren gebracht. De medewerker heeft een herberekening gemaakt, waarvan de uitkomst is dat appellante in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2015 in totaal € 1.488,92 te veel bijstand heeft ontvangen.
Bij besluit van 20 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het college het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2015 herzien en, voor zover hier van belang, kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.488,92 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat uit de in 1.2 genoemde herberekening blijkt dat het college niet alle inkomsten in mindering heeft gebracht op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gronden in hoger beroep van appellante komt er – in onderlinge samenhang gelezen –op neer dat zij ervan mocht uitgaan dat het college de inkomsten in de periode van
1 oktober 2013 tot en met 31 december 2015 (te beoordelen periode) juist had verrekend. Het bestreden besluit is in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode te veel bijstand heeft ontvangen en dat dit niet het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting door appellante. In die situatie heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, en 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW de discretionaire bevoegdheid tot herziening en terugvordering van te veel gemaakte kosten van bijstand. Ten toets staat of het college in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken.
Het college stelt zich ter verklaring van het ontstaan van de te veel betaalde bijstand en ter rechtvaardiging van zijn besluitvorming op het standpunt dat dit onjuist betalen het gevolg is van een administratieve vertraging en van de wijze van verwerking van de inkomsten. Daarin kan echter geen verklaring worden gevonden voor het feit dat appellante te veel bijstand heeft ontvangen. Ook achteraf konden de inkomsten, die iedere maand ruim onder de bijstandsnorm lagen, op de bijstand in mindering worden gebracht. Artikel 58, vierde lid, van de PW bood daartoe binnen de daar gestelde termijn de mogelijkheid. Daarbij moeten de inkomsten, gelet op het bepaalde in artikel 45, eerste lid, van de PW, wel aan de juiste maand(en) worden toegerekend, maar daarbij is, anders dan het college stelt, – binnen de genoemde termijn – niet van belang in welke maand die ontvangen inkomsten met de bijstand worden verrekend. Het college kon dus in zoverre volstaan met het verrekenen van de maandelijks opgegeven netto inkomsten. Als dan zoals in dit geval geruime tijd achteraf blijkt dat inkomsten niet of onjuist zijn verrekend, is dat het gevolg is van een fout van het college.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1289 en 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4317) komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid. Daarbij is onder meer van belang of de betrokkene redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden.
De in 1.2 genoemde medewerker heeft een overzicht gemaakt van de aan appellante in de te beoordelen periode maandelijks uitbetaalde bijstand en de daarop ingehouden inkomsten. Daaruit blijkt dat het college in de te beoordelen periode iedere maand inkomsten in mindering heeft gebracht op de bijstand van appellante. De omstandigheid dat er in sommige maanden minder inkomsten en in juni 2015 beduidend minder inkomsten werden verrekend dan dat appellante had doorgegeven, betekent niet dat appellante kon begrijpen dat het college haar inkomsten niet juist verrekende. Het college verrekende de inkomsten achteraf. Soms gebeurde dat pas twee maanden later. Daarbij komt dat appellante wisselende inkomsten uit verschillende bronnen had en dat die soms zagen op perioden van vier weken. Bovendien kon appellante, zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting van de Raad heeft bevestigd, wel zien dat op de bijstand inkomsten werden ingehouden, maar niet welke inkomsten het college over welke maand verrekende. Dat was voor appellante niet duidelijk en ook ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het college dit niet duidelijk kunnen maken. Daar komt bij dat appellante in 2014 vele malen heeft verzocht de bijstand te herzien in verband met op grond van een besluit van 23 april 2013 verschuldigde maar door het college niet uitbetaalde alleenstaande oudertoeslag. Het college heeft die toeslag uiteindelijk in april 2015 uitbetaald, maar op dat moment geen aanleiding gezien opnieuw naar de inkomsten van appellante en de verrekening daarvan te kijken. Ook de herbeoordeling naar aanleiding van de sinds 1 januari 2016 geldende nieuwe werkwijze heeft uiteindelijk pas bij besluit van 20 maart 2017 geleid tot de nu aan de orde zijnde herziening en terugvordering van bijstand. Het was voor appellante gelet op dit alles niet duidelijk dat zij in de te beoordelen periode te veel bijstand ontving en zij hoefde er op 20 maart 2017 geen rekening mee te houden dat het college fouten in de verrekening van de inkomsten na ontdekking zou herstellen. Het college kon daarom in redelijkheid geen gebruik maken van de hem toekomende bevoegdheid de bijstand te herzien. Door daar toch toe over te gaan, heeft het college gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De terugvordering deelt in dit lot.
Gelet op wat in 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het besluit van 20 maart 2017 herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 juli 2017;
- -
-
herroept het besluit van 20 maart 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 juli 2017;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T. Ali