Home

Centrale Raad van Beroep, 04-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4317, 14/5671 WWB

Centrale Raad van Beroep, 04-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4317, 14/5671 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 december 2018
Datum publicatie
11 februari 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:4317
Zaaknummer
14/5671 WWB

Inhoudsindicatie

Het college heeft in dit geval ten onrechte gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid de aan appellante toegekende woonkostentoeslag te herzien, omdat appellante redelijkerwijs niet kon begrijpen dat zij een te hoog bedrag aan woonkostentoeslag ontving.

Uitspraak

14/5671 WWB

Datum uitspraak: 4 december 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 augustus 2014, 14/378 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en, zoals gevraagd, nadere stukken ingebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/3346 WWB plaatsgehad op

20 september 2016. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door

mr. Van Braam. Het college, daartoe eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Zij heeft op 23 april 2012 bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor een woonkostentoeslag aangevraagd in verband met de woonkosten voor de koopwoning aan [het adres] te [woonplaats].

1.2.

Bij besluit van 7 juni 2012 heeft het college aan appellante met ingang van 1 april 2012 een woonkostentoeslag toegekend tot een bedrag van € 175,45 per maand. Omdat appellante het vermoeden had dat de toegekende woonkostentoeslag te hoog was, heeft haar moeder in juni 2012 telefonisch contact opgenomen met de medewerkster van de gemeente Veendam, die in het besluit als contactpersoon stond genoemd.

1.3.

Bij besluit van 25 juni 2012 heeft het college appellante laten weten dat per abuis de hoogte van de woontoeslag niet correct was berekend en dat haar met ingang van 1 april 2012 een woonkostentoeslag tot een bedrag van € 242,25 per maand wordt toegekend. Appellante heeft daarop nogmaals telefonisch navraag laten doen over de juistheid van de toegekende woonkostentoeslag.

1.4.

Naar aanleiding van haar aanvraag om een woonkostentoeslag over 2013 heeft het college bij besluit van 21 mei 2013 appellante een woonkostentoeslag tot een bedrag van € 120,- per maand toegekend. Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college dit bedrag herzien naar € 99,22.

1.5.

Omdat was gebleken dat de hoogte van de woontoeslag niet juist was berekend, heeft het college bij besluit van 26 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2013 (bestreden besluit), het besluit van 25 juni 2012 herzien en appellante met ingang van

1 april 2012 een woonkostentoeslag toegekend tot een bedrag van € 80,26 per maand. Voorts heeft het college te kennen gegeven dat de bijstand vanaf 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 wordt herzien en dat de als gevolg van de herziening teveel aan appellante uitbetaalde bijstand over deze periode tot een bedrag van € 1.457,91 netto van haar wordt teruggevorderd. Het college heeft op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Veendam, waarin de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie is neergelegd, afgezien van terugvordering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 op de grond dat namens appellante in juni 2012 een melding is gedaan over de juistheid van de toekenning van de woonkostentoeslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, het besluit van 26 juni 2013 herroepen en zelf voorziend de woonkostentoeslag per 1 april 2012 vastgesteld op € 124,11 per maand en de terugvordering over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 op € 1.062,27. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, reeds omdat het college in zijn brief van 11 juni 2014 heeft erkend dat de vaststelling van de woonkostentoeslag, zoals neergelegd in het besluit van 26 juni 2013, niet juist is en dat het maandelijkse bedrag aan woonkostentoeslag dient te worden bepaald op € 124,11. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college een herzieningsbesluit heeft genomen als bedoeld in artikel 54 van de WWB en dat het college daarom bevoegd was de teveel betaalde woontoeslag op grond van artikel 58, tweede lid, sub a, van de WWB van appellante terug te vorderen. Het college heeft overeenkomstig het ter zake van die bevoegdheid ontwikkelde beleid gehandeld door deels van terugvordering af te zien. De rechtbank zag geen aanleiding om te oordelen dat het college de vordering verder had moeten matigen of zelfs op nihil had moeten stellen. Van een toezegging dat er geen terugvordering zou komen, was de rechtbank niet gebleken. Omdat de rechtbank het in de brief van 11 juni 2014 vastgesteld bedrag aan woonkostentoeslag juist achtte, heeft de rechtbank dienovereenkomstig zelf in de zaak voorzien.

3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking en terugvordering

4.1.

Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde van het herzieningsbesluit van 26 juni 2013 en voor zover hier van belang, kan het college, een besluit tot toekenning van bijstand herzien indien anderszins (dat wil zeggen anders dan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting) de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend.

4.2.

Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 26 juni 2013 aangemerkt moet worden als een besluit tot herziening van de bijstand, nu slechts artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB als grondslag wordt genoemd. Bovendien betreft het een herziening met terugwerkende kracht waarbij moet worden voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 43 en 44 van de WWB. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 54, derde lid, aanhef, en onder b, van de WWB vormt de grondslag van herziening van de bijstand indien de inlichtingenverplichting niet is geschonden. De artikelen 43 en 44 van de WWB zijn hier niet van toepassing, omdat geen sprake is van een aanvraag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de context van het besluit van 26 juni 2013 geconcludeerd kan worden dat het college daarmee een besluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft genomen.

4.3.

Niet in geschil is dat aan appellante ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend over de hier voorliggende periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 (periode in geding). Het college was dan ook, gelet op 4.1, bevoegd om de bijstand van appellante over de periode in geding te herzien. Appellante heeft betwist dat het college gebruik mocht maken van de bevoegdheid om de bijstand met terugwerkende kracht te herzien, omdat dit in strijd is met het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel. Deze grond slaagt, gelet op het volgende.

4.3.1.

Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 75-76) kan op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de bijstand alleen worden herzien indien de belanghebbende redelijkerwijs kon begrijpen dat hij teveel of ten onrechte bijstand ontving.

In lijn hiermee mag volgens vaste rechtspraak (zie uitspraak van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3374) een bestuursorgaan in beginsel een gemaakte fout met terugwerkende kracht herstellen. Daarvoor geldt wel dat het besluit om te herstellen niet in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Daarbij is onder meer van belang of de betrokkene redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en hij er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking zou worden hersteld.

4.3.2.

Appellante heeft terecht aangevoerd dat zij niet redelijkerwijs kon begrijpen dat het besluit van 25 juni 2012 onjuist was en zij teveel bijstand ontving. Daartoe is van belang dat zij na de toekenning van de woonkostentoeslag bij besluit van 7 juni 2012 met een medewerkster van de gemeente Veendam heeft laten bellen en daarbij de bevestiging kreeg, later ondersteund door het besluit van 25 juni 2012, dat zij niet meer bijstand ontving dan waar zij recht op had. De juistheid van het besluit van 25 juni 2012 is haar, zoals in 1.3 vermeld, telefonisch nog eens bevestigd. Voorts is van belang dat het college na drie besluiten te hebben genomen over de hoogte van de woonkostentoeslag in de periode in geding, waarbij de hoogte varieerde van € 80,26 tot € 242,25 per maand, eerst in beroep tot een juiste berekening van de woonkostentoeslag tot een bedrag van € 124,11 per maand is gekomen. Nu het voor het college kennelijk ook niet onmiddellijk duidelijk was welk bedrag aan woonkostentoeslag aan appellante moest worden verleend, had van appellante dan ook niet mogen worden verwacht dat zij redelijkerwijs kon begrijpen dat zij een te hoog bedrag aan woonkostentoeslag ontving. Appellante hoefde er dus geen rekening mee te houden dat het college de foute berekening zou herstellen.

4.4.

Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het college met het bestreden besluit ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid de bij besluit van 25 juni 2012 toegekende woonkostentoeslag tot € 242,25 per maand over de periode in geding te herzien.

Hieruit vloeit voort dat het college eveneens niet bevoegd was de tot een te hoog bedrag verleende woonkostentoeslag terug te vorderen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover de rechtbank zelf heeft voorzien door de woonkostentoeslag vast te stellen op € 124,11 per maand en de terugvordering op € 1.062,27. Dit betekent dat, nu de herroeping door de rechtbank in stand blijft, dat appellante de in de periode in geding ontvangen woonkostentoeslag niet hoeft terug te betalen.

5.1.

In beginsel is de bestuursrechter niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders, omdat de Raad het onderzoek op 30 maart 2016 heeft gesloten. Er was op 30 maart 2016 nog geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor appellante ook geen reden was daarover te klagen. Daarom beoordeelt de Raad wegens de specifieke omstandigheden van dit geval ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden en beoordeelt hij ambtshalve of een vergoeding van immateriële schade moeten worden toegekend. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354, de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 15 juli 2016, ECLI:NL:CBB:2016:211, en de uitspraak van de Raad van 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:104.

5.2.

De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.

5.3.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.4.

In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het college op 11 juli 2013 van het tegen het besluit van 26 juni 2013 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 4 december 2018, ruim vijf jaar verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met meer dan een jaar overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. Dat leidt tot een schadevergoeding € 1.500,- ten laste van de Staat.

6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 51,- aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij zelf heeft voorzien;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een

bedrag van € 1.500,-;

- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.053,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en

G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2018.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) J. Tuit

GdJ