Centrale Raad van Beroep, 28-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1624, 18/2798 PW
Centrale Raad van Beroep, 28-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1624, 18/2798 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 juli 2020
- Datum publicatie
- 3 augustus 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1624
- Zaaknummer
- 18/2798 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen verzoek om terug te komen van besluiten tot verlening van bijzondere bijstand. Beoordeling met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid van de Awb. Nieuw advies over toe te kennen bedrag is geen nieuw feit voor toewijzen verzoek. Het is niet evident onredelijk dat het college geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot herziening.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 april 2018, 17/3331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C. van der Maas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant lijdt aan de huidaandoening Psoriasis Vulgaris. Het college heeft appellant bij besluiten van 26 juli 2010, 23 maart 2012 en 28 juni 2013 (oorspronkelijke besluiten) bijzondere bijstand van € 43,50, € 45,03, respectievelijk € 115,22 per maand toegekend voor de kosten van extra bewassing en kledingslijtage. Appellant heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
In een beroepsprocedure over de besluitvorming op een nieuwe aanvraag van appellant, heeft SCIO Consult op 9 september 2016 advies uitgebracht (SCIO-advies). Met inachtneming van dit advies heeft het college aan appellant bijzondere bijstand toegekend van € 265,50 per maand vanaf 1 februari 2014.
Appellant heeft het college verzocht om terug te komen van de oorspronkelijke besluiten, omdat uit het SCIO-advies blijkt dat het college destijds tot een te laag bedrag bijzondere bijstand heeft toegekend.
Bij besluit van 1 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het SCIO-advies niet is aan te merken als nieuw gebleken feit of gewijzigde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het college heeft het SCIO-advies niet aangemerkt als een nieuw feit en daarom op het verzoek de oorspronkelijke besluiten op die grond te herzien beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit brengt mee dat de Raad aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden zal toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn en als het bestreden besluit die toets doorstaat, aan de hand van de beroepsgronden zal beoordelen of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (vergelijk de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het SCIO-rapport, waarin het aantal handelingen is vermeld dat appellant vanwege zijn aandoening vaker moet verrichten dan de gemiddelde persoon, niet kan worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid. Het aantal door appellant uitgevoerde handelingen is immers sinds 2010 niet veranderd. De onbekendheid van appellant met de feiten en omstandigheden die het college bij de oorspronkelijke besluiten heeft betrokken, kan er niet toe leiden dat het SCIO-rapport kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Appellant had daarover destijds duidelijkheid kunnen verkrijgen door hiernaar bij het college te informeren. Ook had appellant bezwaar kunnen indienen tegen de oorspronkelijke besluiten. Uit de door appellant overgelegde medische informatie blijkt wel dat appellant kampte met psychische problematiek, maar niet dat hij daardoor niet in staat was om zich een oordeel te vormen over de juistheid van de oorspronkelijke besluiten, of om bezwaar te maken tegen die besluiten. Het college heeft dan ook met juistheid vastgesteld dat geen sprake is van een nieuw feit. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de oorspronkelijke besluiten in beginsel dragen.
Appellant meent dat de beslissing van het college om de oorspronkelijke besluiten niet te herzien evident onredelijk is. Hij heeft gesteld dat een medewerker van de gemeente Stadskanaal de aanvragen heeft ingevuld die tot de oorspronkelijke besluiten hebben geleid, en dat hij erop mocht vertrouwen dat de medewerker de gehele situatie bij de aanvragen zou betrekken en hem juist zou informeren. Ook heeft appellant erop gewezen dat hij schulden heeft moeten maken omdat hij als gevolg van de onjuiste oorspronkelijke besluiten te weinig bijzondere bijstand heeft ontvangen, terwijl hij door zijn chronische huidaandoening afhankelijk is van de door het college toegekende bijzondere bijstand.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit evident onredelijk dan wel onjuist is. Met wat appellant heeft aangevoerd, beoogt appellant in feite het debat over de juistheid van het oorspronkelijke besluit te voeren. Daarvoor is in deze procedure geen plaats, nu geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De omstandigheid dat de inhoud van de oorspronkelijke besluiten mogelijk onjuist is, maakt niet dat het evident onredelijk is dat het college geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het herzieningsverzoek inhoudelijk te heroverwegen.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S. Azaouagh