Centrale Raad van Beroep, 29-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1656, 19/1568 WSF
Centrale Raad van Beroep, 29-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1656, 19/1568 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 juli 2020
- Datum publicatie
- 30 juli 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1656
- Zaaknummer
- 19/1568 WSF
Inhoudsindicatie
Vastgesteld wordt, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, dat appellante het diploma van een opleiding niveau 3 of 4 niet heeft behaald binnen de in artikel 4.9 van de Wsf 2000 genoemde termijn van tien jaar. Met de door appellante ingediende verklaring, bezien in samenhang met het door de huisarts ingevulde formulier medische informatie, is aangetoond dat appellante ten gevolge van bijzondere medische omstandigheden van tijdelijke aard een jaar studievertraging heeft opgelopen. Maar daarmee is niet gegeven dat de overschrijding van de diplomatermijn het directe gevolg is van deze bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard. Immers, de nominale studieduur voor de door appellante vanaf 1 augustus 2015 gevolgde opleiding is, rekening houdende met haar instroom in het tweede leerjaar, twee jaar. Dat betekent dat bij een aanvang van de opleiding op 1 augustus 2015 het voor appellante, ook zonder vertraging, in beginsel niet mogelijk was om vóór 1 april 2017, en dus binnen de diplomatermijn, het afsluitend examen van die opleiding te behalen. Ter zitting in hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij met de onderwijsinstelling, voor de start van de opleiding, heeft afgesproken dat zij een versneld traject kon volgen waardoor zij, met het oog op de diplomatermijn, al in februari 2017 het diploma zou kunnen behalen. Deze stelling vindt echter geen steun in de verklaring van de onderwijsinstelling. Appellantes stelling dat de gemeente het haar niet toestond om eerder dan per augustus 2015 met behoud van haar bijstandsuitkering te starten met de BBL-opleiding, daargelaten of een dergelijke weigering een bijzondere omstandigheid van tijdelijke aard in de zin van artikel 4.14 van de Wsf 2000 zou kunnen opleveren, mist een feitelijke onderbouwing.
Uitspraak
19 1568 WSF
Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
26 februari 2019, 18/66 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Dabekaussen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met instemming van partijen en overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van een videoverbinding plaatsgevonden op 17 juni 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Dabekaussen, en de minister, vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.
OVERWEGINGEN
De minister heeft aan appellante, voor het eerst, per 1 april 2007 een prestatiebeurs beroepsonderwijs toegekend voor het volgen van een opleiding in de beroepsopleidende leerweg (BOL), laatstelijk voor de BOL-opleiding niveau 3 Maatschappelijke Zorg (Medewerker Maatschappelijke Zorg). Met deze opleiding is appellante in maart 2011 gestopt. Vanaf augustus 2015 is appellante een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) gaan volgen. Zij stond vanaf het schooljaar 2015-2016 ingeschreven voor de BBL‑opleiding niveau 4 Maatschappelijke Zorg (Persoonlijk Begeleider Specifieke Doelgroepen).
Appellante heeft bij de minister een formulier verzoek ‘Voorziening beroepsonderwijs bij bijzondere omstandigheden’ ingediend. Daarbij heeft zij verzocht om verlenging van de prestatiebeurs en verlenging van de diplomatermijn. Bijgevoegd zijn een verklaring van de onderwijsinstelling en een door de huisarts ingevuld formulier medische informatie.
Bij besluit van 10 augustus 2017 heeft de minister het verzoek om verlenging van de prestatiebeurs afgewezen omdat een BBL-opleiding geen recht geeft op studiefinanciering. Het verzoek om verlenging van de diplomatermijn is ook afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 augustus 2017 ongegrond verklaard. Voor verlenging van de diplomatermijn ziet de minister geen aanleiding omdat de bijzondere omstandigheden van medische aard niet geleid hebben tot het niet tijdig kunnen behalen van het afsluitend examen. Appellante had eerder dan in augustus 2015 kunnen starten met de BBL-opleiding. De gevolgen van de keuze van appellante om niet eerder te gaan studeren en haar bijstandsuitkering te behouden, komen voor haar rekening. Bovendien had appellante, ondanks de instroom in het tweede leerjaar van de driejarige BBL-opleiding, bij aanvang van de opleiding in augustus 2015 het afsluitend diploma pas kunnen behalen na het verstrijken van de diplomatermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het verzoek om verlenging van de prestatiebeurs terecht afgewezen omdat een BBL-opleiding geen recht geeft op studiefinanciering en dus geen recht geeft op een prestatiebeurs. De rechtbank is verder
van oordeel dat de minister het verzoek om verlenging van de diplomatermijn terecht heeft afgewezen omdat de problematische omstandigheden waarin appellante verkeerde niet zodanig waren dat zij niet binnen de diplomatermijn het afsluitend examen heeft kunnen behalen. Daartoe is overwogen dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op een eerder moment tussen maart 2011 en augustus 2015, ondanks de moeilijke situaties waarin zij in die periode verschillende malen verkeerde, had kunnen starten met de opleiding. Dat appellante ervoor heeft gekozen om niet te gaan studeren maar haar bijstandsuitkering te behouden is begrijpelijk, maar de gevolgen hiervan komen voor rekening van appellante. Appellante had bij de start van de BBL-opleiding kunnen dan wel moeten weten dat zij deze studie niet zou kunnen afronden binnen de diplomatermijn nu deze termijn liep van 1 april 2007 tot 1 april 2017.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat een causaal verband ontbreekt tussen de bijzondere (medische) omstandigheden en het niet tijdig behalen van het afsluitend examen. Appellante heeft daartoe gesteld dat zij na het stoppen van de BOL-opleiding in maart 2011 eerst in augustus 2015 opnieuw met een opleiding kon beginnen. Eerder stond de gemeente het appellante namelijk niet toe om met behoud van haar bijstandsuitkering een opleiding te volgen. Pas na de inwerkingtreding van de Participatiewet werd haar dat toegestaan. Mede gelet op haar gezinssituatie kon van haar niet gevergd worden om af te zien van een bijstandsuitkering. Van een reële keuze was dan ook geen sprake. Appellante is er voorts vanuit gegaan dat zij bij de start van de opleiding in augustus 2015 binnen de diplomatermijn het afsluitend examen zou behalen. Dat is enkel niet gelukt door de in 2016 opgelopen studievertraging ten gevolge van diverse operaties en het overlijden van haar dochter op 3 mei 2016.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 4.9 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is de diplomatermijn beroepsonderwijs een periode van tien jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst prestatiebeurs is toegekend voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4.
Ingevolge artikel 4.14, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een deelnemer als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.
Ingevolge artikel 4.14, vijfde lid stelt de minister op aanvraag van de deelnemer vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de deelnemer is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de deelnemer is ingeschreven.
Vastgesteld wordt, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, dat appellante het diploma van een opleiding niveau 3 of 4 niet heeft behaald binnen de in artikel 4.9 van de Wsf 2000 genoemde termijn van tien jaar.
Het in de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781, uiteengezette toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn op grond van artikel 5.16 van de Wsf 2000 geldt eveneens voor de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn op grond van artikel 4.14 van de Wsf 2000. Uit een verklaring van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven, en in geval van medische omstandigheden tevens van een arts, zal moeten blijken dat voldaan is aan de in artikel 4.14, eerste en/of tweede lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. Het is niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4.14, eerste en/of tweede lid, van de Wsf 2000 is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de door artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 voorgeschreven verklaringen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inzichtelijk en consistent zijn. Het vereiste van een inzichtelijke en consistente motivering houdt ook in dat de door de onderwijsinstelling getrokken conclusie wordt gedragen door de gegeven motivering.
Appellante heeft een verklaring overgelegd van de onderwijsinstelling waar zij vanaf augustus 2015 staat ingeschreven en waar zich de gestelde studievertraging heeft voorgedaan. In deze verklaring heeft de onderwijsinstelling te kennen gegeven dat appellante, die op basis van een vrijstelling voor het eerste leerjaar per augustus 2015 is gestart met het tweede leerjaar van de driejarige BBL-opleiding, ten gevolge van bijzondere medische omstandigheden van tijdelijke aard zodanige studievertraging heeft opgelopen dat zij het tweede leerjaar van de opleiding heeft moeten overdoen. Aan dit gegeven heeft de onderwijsinstelling de conclusie verbonden dat appellante haar diploma niet binnen de diplomatermijn heeft kunnen behalen.
Met deze verklaring, bezien in samenhang met het door de huisarts ingevulde formulier medische informatie, is aangetoond dat appellante ten gevolge van bijzondere medische omstandigheden van tijdelijke aard een jaar studievertraging heeft opgelopen. Maar daarmee is niet gegeven dat de overschrijding van de diplomatermijn het directe gevolg is van deze bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard. Immers, de nominale studieduur voor de door appellante vanaf 1 augustus 2015 gevolgde opleiding is, rekening houdende met haar instroom in het tweede leerjaar, twee jaar. Dat betekent dat bij een aanvang van de opleiding op 1 augustus 2015 het voor appellante, ook zonder vertraging, in beginsel niet mogelijk was om vóór 1 april 2017, en dus binnen de diplomatermijn, het afsluitend examen van die opleiding te behalen. Ter zitting in hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij met de onderwijsinstelling, voor de start van de opleiding, heeft afgesproken dat zij een versneld traject kon volgen waardoor zij, met het oog op de diplomatermijn, al in februari 2017 het diploma zou kunnen behalen. Deze stelling vindt echter geen steun in de verklaring van de onderwijsinstelling. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de in de verklaring van de onderwijsinstelling getrokken conclusie dat appellante ten gevolge van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet binnen de diplomatermijn het afsluitend examen heeft kunnen behalen, niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De minister heeft deze verklaring dan ook kunnen passeren.
Appellantes stelling dat de gemeente het haar niet toestond om eerder dan per augustus 2015 met behoud van haar bijstandsuitkering te starten met de BBL-opleiding, daargelaten of een dergelijke weigering een bijzondere omstandigheid van tijdelijke aard in de zin van artikel 4.14 van de Wsf 2000 zou kunnen opleveren, mist een feitelijke onderbouwing. Uit de in beroep overgelegde, in het kader van de Wet Werk en Bijstand en Participatiewet, uitgebrachte medische adviesrapportages blijkt dat appellante begin 2012 vanwege een risicovolle zwangerschap arbeidsongeschikt werd geacht en dat in december 2015 het advies is uitgebracht om appellante twee jaar te ontheffen van de verplichting om te werken, zodat ze haar opleiding kan afmaken. Dat appellante de gemeente ook in de jaren voor 2015 verzocht heeft te mogen starten met een BBL-opleiding naast haar bijstandsuitkering, maar dat verzoek is afgewezen, blijkt niet uit deze rapportages noch uit andere gegevens.
Uit wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) F.E.M. Boon